Uitspraak
201007460/1/H2.
Datum uitspraak: 6 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B] en [appellant C] en [appellant D] (hierna: [appellant] en anderen), allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 21 juni 2010 in zaak nrs. 09/2869 tot en met 2873 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
de raad voor rechtsbijstand Leeuwarden (thans: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 18 maart 2008 heeft de raad vijf aanvragen van [appellant] en anderen om een toevoeging afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 21 oktober 2009 heeft de raad de door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2010, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2011, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien het daartoe strekkende verzoek kennelijk van elke grond is ontbloot.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder b, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: het Brt) wordt rechtsbijstand als zijnde van elke grond ontbloot niet verleend indien de aanvraag betrekking heeft op een vordering of verweer waarvoor de rechtzoekende geen of een volstrekt ontoereikende grond verschaft.
2.2. Op 12 oktober 2007 hebben [appellant] en anderen aanvragen om een toevoeging ingediend voor rechtsbijstand bij het maken van bezwaar tegen aanzeggingen van de staatssecretaris van Justitie tot legesbetaling in verband met door hen ingediende aanvragen om een verblijfsvergunning regulier. Aan de afwijzing van de aanvragen bij besluiten van 18 maart 2008, zoals gehandhaafd bij besluiten van 21 oktober 2009, heeft de raad, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat tegen de aanzeggingen tot legesbetaling geen bezwaar kan worden gemaakt, zodat het indienen van bezwaar geen kans van slagen heeft en derhalve de aanvragen om een toevoeging van elke grond zijn ontbloot.
2.3. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door hen aangevoerde gronden tegen het standpunt van de staatssecretaris, dat tegen de aanzegging tot legesbetaling geen bezwaar open staat, volstrekt ontoereikend zijn en de gevraagde toevoegingen derhalve terecht heeft geweigerd op de grond dat de aanvragen om toevoeging kennelijk van elke grond ontbloot zijn. Zij voeren daartoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat zij steeds hebben aangevoerd dat de rechtspraak lange tijd verdeeld is geweest over de vraag of tegen een legesaanzegging bezwaar kan worden gemaakt en dat aan die verdeeldheid eerst een eind is gemaakt bij uitspraak van de Afdeling van 29 april 2009 in zaak nr. 200803390/1, zodat ten tijde van het indienen van hun aanvragen om toevoegingen niet op voorhand vaststond dat tegen de legesaanzegging geen bezwaar kon worden gemaakt.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (o.a. de uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://200808166/1/H2">200808166/1/H2</a>) is in de nota van toelichting (Stb. 1994, 32) bij artikel 3, aanhef en onder b, van het Brt vermeld dat een rechtsbijstandverzoek enige kans van slagen dient te hebben en dat het verlenen van rechtsbijstand niet zinvol is indien ter onderbouwing van het verzoek geen of een volstrekt ontoereikende grond wordt aangevoerd. De beantwoording van de vraag of hiervan sprake is vereist een individuele, materiële toets, die, zoals onder meer volgt uit de door de rechtbank vermelde uitspraak van 7 december 2005 in zaak nr. 200504666/1, marginaal van aard is.
2.3.2. Bij brieven van 3 en 8 oktober 2007 heeft de staatssecretaris [appellant] en anderen aangezegd dat zij leges moeten voldoen voor het in behandeling nemen van hun aanvragen om verblijfsvergunningen. Daarbij is vermeld dat hiertegen geen bezwaar kan worden gemaakt. Desondanks hebben [appellant] en anderen bij brieven van 12 oktober 2007 bezwaar gemaakt tegen de legesaanzeggingen. Zij hebben daarbij geen gronden aangevoerd. Bij besluit van 18 oktober 2007 heeft de staatssecretaris de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen sprake is van besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht .
2.3.3. Bij brief van 27 december 2007 hebben [appellant] en anderen de raad desgevraagd medegedeeld waarom zij, ondanks de mededeling van de staatssecretaris dat tegen de legesaanzeggingen geen bezwaar kan worden gemaakt, toch bezwaar hebben gemaakt. De rechtbank heeft - in hoger beroep onbestreden - overwogen dat, samengevat weergegeven, hetgeen zij ter onderbouwing daarvan hebben aangevoerd slechts betrekking heeft op de vraag of leges mogen worden opgelegd en niet strekt ten betoge dat tegen de aanzegging daarvan bezwaar kan worden gemaakt. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd als volstrekt ontoereikend moet worden gekwalificeerd.
Het betoog van [appellant] en anderen dat zij in alle procedures naar voren hebben gebracht dat ten tijde van het door hen gemaakte bezwaar tegen de legesaanzeggingen in de rechtspraak verdeeldheid bestond over de vraag of daartegen bezwaar kon worden gemaakt en derhalve hun aanvragen om een toevoeging niet van elke grond waren ontbloot doet daaraan niet af, reeds omdat dit betoog niet kan worden gevolgd. Daartoe is van belang dat noch uit de zich in het dossier bevindende stukken, noch anderszins door [appellant] en anderen aannemelijk is gemaakt dat zij, reeds voordat op de bezwaren tegen afwijzing van hun aanvragen om toevoegingen is beslist, hebben aangevoerd dat de rechtspraak verdeeld was. Dat betekent dat, wat van dat betoog verder ook zij, de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de raad daarmee geen rekening heeft hoeven houden bij de beslissingen op de bezwaren.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad bij besluit van 21 oktober 2009 niet in redelijkheid de weigering van de gevraagde toevoeging heeft kunnen handhaven met toepassing van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wrb en artikel 3, aanhef en onder b, van het Brt. Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Wieland
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2011
502.