Uitspraak
09/1954 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 26 februari 2009, 08/1977 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: Commissie)
Datum uitspraak: 22 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.I. Piternella, advocaat te Dongen, hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Piternella. De Commissie heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Vanaf 1 augustus 2002 worden de uitkeringen die appellante ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene ouderdomsverzekering ontvangt aangevuld met bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij brief van 30 augustus 2007 heeft de Sociale verzekeringsbank (Svb) aan de gemeente Breda meegedeeld dat de AOW-uitkering van appellante met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2002 wordt verhoogd tot het bedrag voor een ongehuwde.
1.3. Bij besluit van 12 oktober 2007 heeft de Commissie in verband hiermee aan appellante meegedeeld dat zij achteraf over de periode van 1 augustus 2002 tot 1 september 2007 waarover bijstand is verleend middelen heeft ontvangen en dat de kosten van de over die periode verleende bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB wordt teruggevorderd. Verder heeft de Commissie bij dat besluit meegedeeld dat de terugvordering in één keer wordt verrekend met de Svb en dat het restant van de vordering wordt afgeboekt.
1.4. De Commissie heeft bij besluit van 14 maart 2008 het tegen het besluit van 12 oktober 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 maart 2008 ongegrond verklaard.
3. Gelet op hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is uitsluitend nog in geschil de vraag of de vordering van de Commissie is verjaard. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het in dit geval gaat om een vordering waarop artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek ziet. Volgens deze bepaling verjaart een rechtsvordering wegens onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer HR 28 november 2003, LJN AK3696 en NJ 2004, 268) dient de bekendheid, vereist voor het aanvangen van de vijfjaarstermijn, subjectief te worden opgevat als een daadwerkelijke bekendheid. Het redelijkerwijs kenbaar zijn is dus niet voldoende. Door degene die zich op verjaring beroept, moet worden gesteld en zo nodig bewezen dat de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met het bestaan van de vordering en de persoon van de ontvanger.
3.2. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat de Commissie, nu zij over alle persoonlijke gegevens van appellante beschikte, waaronder ook de gegevens van de Svb inzake de aan appellante verstrekte AOW-uitkering, voor de ontvangst van de brief van de Svb van 30 augustus 2007 al daadwerkelijk met het bestaan van de vordering bekend was. Eerst na ontvangst van die brief van de Svb heeft de Commissie immers kunnen vaststellen dat aan appellante daadwerkelijk AOW-uitkering zou worden nabetaald en heeft zij kunnen berekenen hoe hoog de vordering op appellante zou zijn. De gedingstukken bevatten geen aanknopingspunten voor een eerder aanvangsmoment van de verjaringstermijn. Nu vervolgens het terugvorderingsbesluit op 12 oktober 2007 is genomen, is evident dat verjaring van de vordering hier niet aan de orde is.
4. Gelet op het voorafgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) N.M. van Gorkum.
SG