Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Intrekking en (mede)terugvordering bijstand. Onweerlegbaar rechtsvermoeden. Gezamenlijke huishouding. De onderzoeksbevindingen bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het College dat appellant en betrokkene hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.

Uitspraak



10/319 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2009, 08/3976 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 22 maart 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.S. Pot, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het geding onder nr. 10/315 WWB, plaatsgevonden op 8 februari 2011. Voor appellant is verschenen mr. Pot. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lo Fo Sang, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de behandeling ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. P. [Q.] (hierna [Q.]) ontving sinds 1 juli 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2. Als vervolg op een controle door de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam heeft de afdeling Handhaving/Opsporing van deze dienst een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [Q.] verleende bijstand. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 11 juli 2006 en een Rapport Handhaving Opsporing II van 12 juli 2006. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 22 januari 2007 de bijstand van [Q.] over de periode van 1 juli 1997 tot en met 17 februari 2005 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 83.126,11 van [Q.] alsmede van appellant teruggevorderd. Daarbij is meegedeeld dat [Q.] en appellant hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de ten onrechte betaalde bijstand.

1.3. Bij besluit van 19 april 2007 heeft het College het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 22 januari 2007 deels herroepen door van appellant, op grond van zijn hoofdelijke aansprakelijkheid , over de periode van 1 juli 1997 tot en met 23 juli 2001 een bedrag van € 35.518,42 terug te vorderen.

1.4. Bij uitspraak van 19 juni 2008, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van appellant tegen het besluit van 19 april 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van de uitspraak.

1.5. Bij ter uitvoering van deze uitspraak genomen besluit van 6 januari 2009 heeft het College het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard door appellant hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de terugbetaling van een bedrag van € 4.374,21, vanwege de ten onrechte aan [Q.] betaalde bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 17 maart 1999. Het College heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant in de periode van 1 juli 1997 tot en met 17 maart 1999 een gezamenlijke huishouding voerde met [Q.] op het adres [adres 1] te [gemeente 1].

2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover in dit geding van belang, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 6 januari 2009 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede teruggevorderd kunnen worden van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Om in het onderhavige geval ten aanzien van appellant toepassing te kunnen geven aan artikel 59, tweede lid, WWB moet worden vastgesteld dat appellant in de in geding zijnde periode met [Q.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. De Raad zal zich, gelet op hetgeen is aangevoerd, bij zijn beoordeling hiertoe beperken.

4.2. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) is een onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd inhoudende dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.

4.3. Niet in geschil is dat uit de relatie tussen appellant en [Q.] in elk geval één kind is geboren. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid en onder b, van de Abw betekent dit dat voor de vaststelling of sprake is van een gezamenlijke huishouding de vraag moet worden beantwoord of sprake is van een hoofdverblijf van appellant en [Q.] in dezelfde woning.

4.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant en [Q.] gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De Raad onderschrijft de hierop betrekking hebbende overwegingen in de aangevallen uitspraak onder 2.18 en 2.19 en verwijst daarnaar. De Raad verwijst in aanvulling hierop naar de bevindingen van het onaangekondigde huisbezoek op 17 november 1998 op het adres [adres 1]. Dit huisbezoek vond plaats naar aanleiding van bij het College gerezen twijfel over de huisvestingssituatie van [Q.]. Uit de rapportage van 18 november 1998 van dit huisbezoek, zoals weergegeven in het besluit van 6 januari 2009, blijkt dat er persoonlijke spullen van zowel appellant als [Q.] werden aangetroffen in de woning, zoals kleding, post en schoenen. Appellant heeft dit niet betwist.

4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2011.

(get.) C. van Viegen.

(get.) N.M. van Gorkum.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature