Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Trefwoorden: redelijke termijn; artikel 6 EVRM ; ingewikkelde zaak

De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat de zaak van eiser niet een (dusdanig) ingewikkelde zaak is dat daarin rechtvaardiging kan worden gevonden voor de lange duur van de procedure. De rechtbank acht daartoe niet toereikend dat een onderzoek in het kader van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag , zoals verweerder stelt, tijdrovend is, nu het zwaartepunt van bedoeld onderzoek in de regel in de aanvraag- en niet in de bezwaarfase ligt. In deze zaak is dat niet anders.

De stelling van verweerder dat met de asielaanvraag van eisers echtgenote sprake is van samenloop, waarmee verweerder, naar de rechtbank begrijpt, heeft beoogd te betogen dat daarmee eisers zaak complex is geworden, kan de rechtbank niet volgen, nu de rechtbank, mede bij gebreke van een nadere toelichting van verweerder, niet vermag in te zien op welke wijze deze aanvraag vertragende werking heeft gehad op de behandelduur van eisers zaak.

Gelet op de totale overschrijding van de redelijke termijn met één jaar en tien dagen, wordt het totaal van de schadevergoeding vastgesteld op € 1500.

Uitspraak



RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE

Vreemdelingenkamer

Nevenzittingsplaats Arnhem

Registratienummer: AWB 08/45001

Datum uitspraak: 4 februari 2010

Uitspraak

Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000)

inzake

[naam eiser],

geboren op [geboortedatum],

v-nummer [nummer],

van Iraakse nationaliteit,

eiser,

gemachtigde mr. L.H.C. van Sommeren,

tegen

de Staatssecretaris van Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,

verweerder.

Het procesverloop

Bij brief van 19 september 2006 is door eiser verzocht om toekenning van een schadevergoeding. Bij besluit van 5 februari 2007 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Het daartegen door eiser gemaakte bezwaar is bij besluit van 25 mei 2007 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 februari 2008 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 mei 2007 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Bij besluit van 14 november 2008 heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard.

Op 23 december 2008 heeft eiser tegen voornoemd besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 14 december 2009. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.H.M. Post.

De beoordeling

1. Eiser heeft aan zijn verzoek om schadevergoeding, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat hij als gevolg van zijn lange procedure niet heeft kunnen toetreden tot de arbeidsmarkt en geen opleiding heeft kunnen volgen. Voorts heeft de lange duur van de asielprocedure – waarin in het kader van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag onderzoek heeft plaatsgevonden naar vermeende mensenrechtenschendingen – spanningen en psychische klachten veroorzaakt, waardoor eiser – naar hij stelt – recht heeft op een vergoeding van de door hem geleden immateriële schade. Bovendien is eiser door het in het kader van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag verrichte onderzoek in zijn eer en goede naam aangetast.

2. Verweerder heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen en deze afwijzing gehandhaafd in het besluit van 14 november 2008. Daaraan heeft verweerder, samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd dat in eisers asielprocedure de redelijke termijn – gelet op de complexiteit van de asielzaak, waarin in het kader van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tijdrovend onderzoek moest worden verricht, en de samenloop van procedures – niet is overschreden. Voor zover eiser meent dat hij immateriële schade heeft geleden anders dan als gevolg van de duur van de procedure overweegt verweerder dat door of namens eiser geen medische stukken zijn overgelegd, waaruit blijkt dat eiser een psychiatrisch erkend ziektebeeld heeft als gevolg van het onderzoek naar de (eventuele) toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag .

Verweerder ziet geen aanleiding tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar, nu het besluit van 5 februari 2007 niet is herroepen.

3. Wat betreft de weigering de materiële schade te vergoeden, naar gesteld bestaande uit het niet kunnen volgen van een opleiding en het niet kunnen toetreden tot de arbeidsmarkt, overweegt de rechtbank als volgt.

4. De regels op grond waarvan de vreemdeling recht heeft op een verblijfs-vergunning hebben tot doel hem een recht op bestendig verblijf in Nederland te verlenen. Verlening van een verblijfsvergunning strekt er niet toe vermogensrechtelijke belangen te beschermen, zoals het belang van het kunnen maken van aanspraak op overheidsvoorzieningen of van het zelf kunnen verwerven van inkomen. Het recht daartoe ontstaat pas na een beoordeling op grond van de wetten en overige regels waarin is bepaald wie en onder welke voorwaarden daarop aanspraak kan maken. Het relativiteitsvereiste staat derhalve aan vergoeding van de materiële schade als door eiser is verzocht, in de weg. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 20 juni 2007, AB 2008, 336 en 3 december 2008, AB 2009, 65.

5. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of eiser in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële schade.

6. Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat hij immateriële schade heeft geleden anders dan als gevolg van de duur van de procedure wordt overwogen dat niet is voldaan aan de criteria zoals ontwikkeld in het arrest van de HR van 13 januari 1995 (Ontvanger/Bos), NJ 1997, 366. Uit dit arrest komt naar voren dat de enkele omstandigheid dat sprake is van een zekere mate van psychisch onbehagen op zichzelf niet voldoende is om te spreken van een geestelijk leed, in die mate dat deze tot een schadevergoeding zou moeten leiden. Er bestaat grond voor vergoeding van immateriële schade indien een besluit of het handelen heeft geleid tot schade van de eer of van de goede naam of anderszins een aantasting van de persoon heeft plaatsgevonden waardoor bij die persoon geestelijk letsel is veroorzaakt. Niet is onderbouwd dat eiser bekend zou zijn met een psychiatrisch erkend ziektebeeld. Derhalve is verweerder niet gehouden deze gestelde schade te vergoeden.

7. Ten aanzien van de vraag of de lengte van de asielprocedure moet leiden tot immateriële schadevergoeding, wegens overschrijding van de redelijke termijn, overweegt de rechtbank als volgt.

8. Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), onder meer het arrest van 5 oktober 2000, Maaouia tegen Frankrijk (nr. 39652/98, AB 2001, 80) vallen procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen buiten het bereik van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Aangezien het geschil betrekking heeft op een verzoek om schadevergoeding in verband met een verblijfsrechtelijke procedure, kan het verzoek tot vergoeding van immateriële schade niet op artikel 6 van het EVRM worden gebaseerd. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan dat artikel mede ten grondslag ligt, geldt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr. 200804287/1, echter evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling en noopt er toe dat een dergelijk verzoek en het daaruit voortvloeiende geschil binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt. Aangezien dit vereiste als neergelegd in artikel 6 van het EVRM op dat rechtsbeginsel berust, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het EHRM over de uitleg van deze verdragsbepaling.

9. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de

hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het EHRM naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134).

10. In zaken die bestaan uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties heeft de Afdeling overwogen dat in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk is. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de bovengenoemde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. De behandeling van het bezwaar en de behandeling van het beroep tezamen mag niet meer dan drie jaar duren en een vertraging bij één van de behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling (Afdelingsuitspraak van 24 december 2008, nr. 200802629/1).

11. De rechtbank stelt vast dat een procedure tegen een onder de oude Vreemdelingenwet tot stand gekomen (afwijzend) besluit op een aanvraag om een verblijfsvergunning, waarvan hier sprake is, een bezwaarschriftprocedure en één rechterlijke instantie omvatte, aangezien tegen uitspraken van de rechtbank geen hoger beroep open stond. Om deze reden, en onder verwijzing naar de bovenstaande uitspraak van de Afdeling, is de rechtbank van oordeel dat in een zaak als deze in beginsel een totale lengte van de procedure van drie jaar redelijk is.

12. Volgens vaste Afdelingsjurisprudentie, waaronder de uitspraak van 4 maart 2009 in zaak nr. 200804799/1, vangt de redelijke termijn aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt en eindigt deze als een einde is gekomen aan het materiële geschil.

13. Eiser heeft op 11 december 2000 bezwaar gemaakt tegen het op 15 november 2000 uitgereikte primaire besluit van 31 oktober 2000, zodat op dat moment het geschil is ontstaan en de redelijke termijn is aangevangen. Deze termijn is geëindigd op 21 december 2004, zijnde de datum van het besluit waarbij aan eiser de gevraagde verblijfsvergunning is verleend. Derhalve is in het onderhavige geval sprake van een totale behandelingsduur van vier jaren en tien dagen en is de redelijke termijn van drie jaren dus overschreden met één jaar en tien dagen.

14. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat de zaak van eiser niet een (dusdanig) ingewikkelde zaak is dat daarin rechtvaardiging kan worden gevonden voor de lange duur van de procedure. Dat een onderzoek in het kader van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tijdrovend is, zoals verweerder stelt, acht de rechtbank daartoe niet toereikend, nu het zwaartepunt van bedoeld onderzoek in de regel in de aanvraag- en niet in de bezwaarfase ligt. In deze zaak is dat niet anders. Het dossier biedt voorts onvoldoende steun voor verweerders opvatting dat de rechtbank pas een jaar na het onderzoek ter zitting uitspraak heeft gedaan in verband met de complexiteit van de zaak.

De stelling van verweerder dat met de asielaanvraag van eisers echtgenote sprake is van samenloop, waarmee verweerder, naar de rechtbank begrijpt, heeft beoogd te betogen dat daarmee eisers zaak complex is geworden, kan de rechtbank niet volgen, nu de rechtbank, mede bij gebreke van een nadere toelichting van verweerder, niet vermag in te zien op welke wijze deze aanvraag vertragende werking heeft gehad op de behandelduur van eisers zaak.

Voorts maakt het gegeven dat eiser zijn bezwaar op nader aan te voeren gronden heeft ingediend niet dat verweerder niet aansprakelijk gehouden kan worden voor het overschrijden van de redelijke beslistermijn, waarbij de rechtbank nog in aanmerking neemt dat eiser de gronden van het bezwaar op 22 december 2000, derhalve tien dagen na indiening van het pro-forma bezwaarschrift, heeft ingediend.

15. De conclusie uit al hetgeen hiervoor is overwogen is dat eiser in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, welke aan verweerder moet worden toegerekend.

16. Uit het vorenstaande vloeit voort dat in het bestreden besluit een onjuiste beoordeling heeft plaatsgevonden in het kader van het hierboven weergegeven toetsingskader. Gelet hierop kan dat besluit niet in stand blijven en komt het besluit voor vernietiging in aanmerking, onder gegrondverklaring van het beroep.

17. Nu verweerder met inachtneming van deze uitspraak slechts over kan gaan tot vergoeding van immateriële schade ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op de hierna te melden wijze in de zaak te voorzien.

18. De rechtbank sluit zich voor wat betreft de berekening en de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding aan bij de jurisprudentie van de Afdeling en gaat derhalve uit van een vergoeding van een bedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij de overschrijding naar boven zal worden afgerond. Uitgaande van het vorenstaande en gelet op de totale overschrijding van de redelijke termijn met één jaar en tien dagen, wordt het totaal van de schadevergoeding vastgesteld op € 1500,-. Dit bedrag dient geheel door verweerder aan eiser te worden voldaan.

19. Eiser heeft verweerder bij brief van 27 augustus 2008, voorafgaand aan het besluit van 14 november 2008, verzocht de kosten die gemoeid zijn met het maken van bezwaar te vergoeden.

20. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden – voor zover hier van belang – de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Ingevolge het derde lid van dat artikel wordt het verzoek gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.

21. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, tweede volzin, van de Awb is artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb van overeenkomstige toepassing bij een proceskostenveroordeling in beroep.

22. Nu de rechtbank het beroep gegrond acht, het bestreden besluit vernietigt en zij voorts aanleiding ziet – doende hetgeen het bestuursorgaan had behoren te doen – onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het primaire besluit te herroepen, ziet zij aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in bezwaar.

23. De rechtbank acht ook termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 322,- per punt en wegingsfactor 1).

Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van vorengenoemde bedragen te geschieden aan de griffier van de rechtbank.

De beslissing

De rechtbank:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het besluit van 14 november 2008;

verklaart het bezwaar alsnog gegrond en bepaalt dat verweerder aan eiser dient te vergoeden wegens overschrijding van de redelijke termijn, een bedrag vastgesteld op

€ 1500,-;

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

veroordeelt verweerder in de proceskosten in beroep van eiser ten bedrage van € 644,- en bepaalt dat eiser op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb aanspraak heeft op een vergoeding van in bezwaar gemaakte proceskosten ten bedrage van € 322,-. Dit bedrag dient te worden betaald aan de griffier van deze nevenzittingsplaats, waarvoor verweerder een nota zal worden toegestuurd;

bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van

€ 145,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. L. van Gijn, voorzitter, en mr. C. van Linschoten en

mr. E. Klein Egelink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2010.

?

Rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature