Uitspraak
RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 09/33579 VISUM
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres] geboren op [geboortedatum] 1987, van Marokkaanse nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. G.G.A.J. Adang, advocaat te Utrecht,
en
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. A.R. Maas.
Inleiding
1.1 Eiseres heeft op 16 december 2008 bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Rabat een aanvraag ingediend voor visum kort verblijf voor de duur van 90 dagen. Deze aanvraag is bij besluit van 16 december 2008 afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiseres op 20 december 2008 bezwaar gemaakt. Op 1 april 2009 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Op 15 mei 2009 is eiseres naar aanleiding van haar bezwaar gehoord door een ambtelijke commissie. Bij uitspraak van 10 juli 2009 heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, het beroep van 1 april 2009 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het griffierecht niet tijdig is voldaan (AWB 09/11517). Bij besluit van 17 augustus 2009, verzonden op 19 augustus 2009, heeft verweerder het bezwaar van 20 december 2008 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres op 16 september 2009 beroep ingesteld.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 22 april 2010. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde en verweerder door mr. P.P. Zweedijk.
1.3 Nadat het onderzoek ter zitting was gesloten heeft de rechtbank op 27 mei 2010 het onderzoek heropend en heeft zij besloten dat de zaak wordt doorverwezen naar de meervoudige kamer.
1.4 De rechtbank heeft eiseres om inlichtingen verzocht en eiseres gevraagd om een aantal vragen schriftelijk te beantwoorden. Eiseres heeft op 23 augustus 2010 op de brief van 2 juli 2010 van de rechtbank gereageerd. Verweerder heeft op 26 oktober 2010 op de brief van eiseres gereageerd.
1.5 De behandeling ter zitting is voortgezet op 24 januari 2011. Eiseres is vertegenwoordigd door mr. W. Frouws, die de zaak heeft waargenomen voor de gemachtigde van eiseres. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Overwegingen
2.1 Voor de beoordeling van het geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres, van Marokaanse nationaliteit, wonende in Marokko, is op 17 maart 2006 getrouwd met [referent] (hierna: referent). Referent is geboren op 10 september 1971, te [geboorteplaats], Marokko en heeft de Nederlandse nationaliteit. Uit het huwelijk is op 22 maart 2008 een kind geboren. Referent is in het bezit van een Belgische verblijfskaart ‘van een onderdaan van een lid-staat der EEG’. Deze verblijfskaart is uitgereikt op 13 november 2006 en is geldig tot 13 november 2011. Naast een adres in Antwerpen heeft referent kennelijk, zo blijkt uit onder andere een kopie van zijn paspoort, ook een adres in Utrecht. Uit de beantwoording door eiseres van de door de rechtbank op 2 juli 2010 gestelde vragen komt, voor zover thans van belang, naar voren dat voor zover de gemachtigde van eiseres bekend is, referent geen uitkering geniet. De vraag of referent in België betaald werk (heeft) verricht is onbeantwoord gebleven. Op basis waarvan de Belgische autoriteiten het verblijfsrecht van referent hebben vastgesteld is de gemachtigde niet bekend. De vraag van de rechtbank of eiseres al eerder op basis van Europees recht in België heeft verbleven is onbeantwoord gebleven, omdat, zoals de gemachtigde stelt, referent niet reageert op zijn brieven.
2.2 Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank er bij de beoordeling van dit geding van uit dat eiseres een visum kort verblijf heeft gevraagd met als doel het vergezellen van referent op familiebezoek in Nederland, waarbij referent eiseres op Schiphol zal treffen.
2.3 Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat nu zij zich voor familiebezoek in Nederland wil voegen bij referent, van wie niet ter discussie staat dat hij gemeenschapsonderdaan is, Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004, betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: Richtlijn 2004/38) op haar van toepassing is en zij rechten kan ontlenen aan artikel 5 van de ze richtlijn. Verweerder heeft volgens eiseres ten onrechte haar visumaanvraag getoetst aan de Schengengrenscode.
2.4 Verweerder heeft zich hierover op het volgende standpunt gesteld. Omdat referent eiseres in Nederland, namelijk op Schiphol, zal ontvangen en zij vervolgens in Nederland op familiebezoek gaan, wordt de beoordeling van de aanvraag niet beheerst door het gemeenschapsrecht. Als Nederlander die naar Nederland terugkeert kan referent namelijk geen verblijfsrecht ontlenen aan artikel 3 van Richtlijn 2004 /38, nu dit artikel ziet op het gaan naar of verblijven in een land waarvan referent niet de nationaliteit bezit. Op grond hiervan kan eiseres evenmin een verblijfsrecht aan artikel 3 van Richtlijn 2004 /38 ontlenen. Verweerder heeft de aanvraag om een visum dan ook terecht getoetst aan de in het kader van het Schengenverband gestelde voorwaarden.
2.5 De rechtbank ziet zich gelet op het voorgaande gesteld voor de vraag of de gunstigere regels voor verlening van een visum zoals neergelegd in artikel 5 van Richtlijn 2004 /38 en verder uitgewerkt in Vreemdelingencirculaire 2000 onder A6/2.2.1, van toepassing zijn op de visumaanvraag van eiseres. Om deze vraag te kunnen beantwoorden dient de rechtbank te beoordelen of eiseres op grond van artikel 3, eerste lid, van Richtlijn 2004 /38 begunstigde is van Richtlijn 2004/38 en zo ja, welke rechten zij aan deze richtlijn kan ontlenen.
2.6 Ingevolge artikel 3, eerste lid, van Richtlijn 2004 /38 is deze alleen van toepassing op gemeenschapsonderdanen die zich begeven naar of verblijven in een andere lidstaat dan die waarvan zij de nationaliteit bezitten en op hun familieleden die hen begeleiden of zich bij hen voegen. Richtlijn 2004/38 verleent aan familieleden van burgers van de Unie geen volledig en fundamenteel recht op vrij verkeer, maar slechts een recht op vrij verkeer dat afhankelijk is van dat van de burger van de Unie. Onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, thans het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna beide aan te duiden als: HvJ EU), met name het arrest Surinder Singh van 7 juli 1992 (LJN AB9905), het arrest Akrich van 23 september 2003 (LJN AL3149), het arrest Eind van 11 december 2007 (LJN BC1839) en het door eiseres ook aangehaalde arrest Metock van 25 juli 2008 (LJN BE8788) is de rechtbank van oordeel dat voor toepassing van Richtlijn 2004/38 is vereist dat de aanvrager feitelijk met de EU-onderdaan in een Europees gastland moet hebben verbleven. Richtlijn 2004/38 is gelet op de jurisprudentie van het HvJ EU wel (naar analogie) van toepassing in een situatie waarbij een gemeenschapsonderdaan, na verblijf in een andere lidstaat, met een familielid terugkeert naar zijn land van herkomst. De ratio van de analoge toepassing van Richtlijn 2004/38 in een dergelijke situatie is dat een gemeenschapsonderdaan niet mag worden belemmerd in het uitoefenen van zijn recht op vrij verkeer door de omstandigheid dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst gescheiden zou kunnen geraken van een familielid met de nationaliteit van een derde land doordat deze in het land van herkomst niet bij hem kan verblijven. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 september 2010 (LJN BN6683 en BN6685). Richtlijn 2004/38 is, naar de huidige stand van de jurisprudentie, niet in eerste instantie (los van een terugkeersituatie) van toepassing op gemeenschapsonderdanen die verblijven in de lidstaat waarvan zij de nationaliteit bezitten.
2.7 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de reis van referent van België naar Nederland waarbij hij eiseres zal treffen op de luchthaven in Nederland om dan met haar in Nederland op familiebezoek te gaan, niet wordt beheerst door het gemeenschapsrecht. In deze situatie, waarin geen sprake is van een (eerder) gezamenlijk verblijf in België en eiseres zich pas in Nederland voegt bij referent, kan eiseres geen verblijfsrecht aan Richtlijn 2004/38 ontlenen. Ook een analoge toepassing van Richtlijn 2004/38 is in dit geval niet aan de orde, omdat er geen sprake is van een situatie waarin referent, als gemeenschapsonderdaan, na een verblijf met eiseres in een andere lidstaat, met haar terugkeert naar zijn land van herkomst. Van een belemmering van het recht op vrij verkeer van referent is in dit verband geen sprake. Voor zover wel gesteld zou kunnen worden dat referent gebruik maakt van het gemeenschapsrecht door vanuit België naar Nederland te reizen dan nog is het verband tussen deze reis van referent en het oppikken van eiseres op de luchthaven in Nederland te ver van elkaar verwijderd.
2.8 De verwijzing van eiseres naar de rechtsoverwegingen 49, 50, 58, 64, en 87 tot en met 89 van het arrest Metock ter onderbouwing van haar betoog dat zij rechten kan ontlenen aan Richtlijn 2004/38 leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Uit het arrest Metock volgt dat het niet vereist is dat de familieleden van een burger van de Unie die gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer reeds legaal in een andere lidstaat hebben verbleven alvorens zich bij de burger van de Unie te voegen in de lidstaat waarin de die burger gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer (zie rechtsoverweging 65). De weigering door de gastlidstaat (in dit geval België) om inreis- en verblijfsrecht te verlenen aan de familieleden van een burger van de Unie, zal de burger van de Unie ervan kunnen weerhouden naar deze lidstaat te vertrekken of er te blijven en dat moet worden voorkomen, zelfs indien zijn familieleden niet reeds legaal op het grondgebied van een andere lidstaat verblijven (rechtsoverweging 64). Dit arrest betrof dus een situatie waarin de persoon met de nationaliteit van een derde land wel met haar echtgenoot, een Unieburger, in een andere lidstaat gezamenlijk (feitelijk) verblijf had gehad. In een dergelijke situatie houdt het stellen van de voorwaarde dat een gemeenschapsonderdaan eerst in een andere lidstaat met dit familielid legaal moet hebben verbleven, alvorens laatstgenoemde rechten kan ontlenen aan de bepalingen van Richtlijn 2004/38, reeds een belemmering van het recht op vrij verkeer van de gemeenschapsonderdaan in. In een situatie waarin een gemeenschapsonderdaan reist naar zijn land van herkomst kan een belemmering zich naar zijn aard alleen voordoen als de gemeenschapsonderdaan samen met een familielid in het gastland heeft verbleven.
2.9 De rechtbank komt tot de slotsom dat in een situatie als hier aan de orde eiseres aan artikel 3 van Richtlijn 2004 /38 geen rechten kan ontlenen.
2.10 De feiten en omstandigheden zoals die in deze zaak naar voren zijn gebracht in ogenschouw nemend, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat door de weigering om eiseres in het bezit te stellen van een visum kort verblijf voor Nederland, referent wordt belemmerd in de uitoefening van zijn gemeenschapsrechten zoals hij die in België geniet.
2.11 Gelet op wat hiervoor is overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen. Ook de antwoorden van eiseres op de op 2 juli 2010 door de rechtbank gestelde vragen geven de rechtbank daartoe geen aanleiding. Overigens heeft de gemachtigde die eiseres op de zitting van 24 januari 2011 vertegenwoordigde zich op het standpunt gesteld dat het stellen van prejudiciële vragen niet noodzakelijk is.
2.12 Verweerder heeft zich gelet op al wat hiervoor is overwogen terecht op het standpunt gesteld dat eiseres geen rechten kan ontlenen aan Richtlijn 2004/38. Verweerder heeft de visumaanvraag dan ook terecht getoetst aan de in het kader van het Schengenverband gestelde voorwaarden. Hieruit volgt dat op eiseres, als derdelander, de Schengengrenscode van toepassing is en dat zij dient te voldoen aan de in artikel 5 van de Schengengrenscode gestelde voorwaarden.
2.13 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat onvoldoende is komen vast te staan dat eiseres tijdig zal terugkeren naar haar land van herkomst of een land waar haar toegang gewaarborgd is. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft eiseres immers verklaard dat zij en referent voornemens zijn om na het familiebezoek in Nederland naar België terug te keren en daar een verblijfsdocument aan te vragen. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat voor zover het hoofdreisdoel toch België is, het aan de Belgische autoriteiten is om te beslissen op de visumaanvraag van eiseres.
2.14 Het beroep is gelet op het voorgaande dan ook ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K.J. Veenstra en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2011.
De griffier: De rechter:
mr. N.R. Hoogenberk mr. K.J. Veenstra
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Op grond van artikel 84, onder b, van de Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.