Uitspraak
09/6965 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 18 november 2009, 08/1336 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J. Eshuis, advocaat te Doetinchem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2011. Appellante is verschenen bij mr. Eshuis, bijgestaan door [D.], [naam functie] bij appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 25 februari 2008 heeft het Uwv het tijdvak van 104 weken waarin [naam werkneemster] jegens appellante recht heeft op loon tijdens ziekte (hierna: de wachttijd) met 52 weken verlengd. Deze verlenging (ook aangeduid als: de loonsanctie) is opgelegd, omdat zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, in verbinding met artikel 65, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2. Bij besluit van 2 juli 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige J. van Dijk van 2 juli 2008, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 februari 2008 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard. Vastgesteld is dat niet in geschil is dat de werkneemster niet meer kon terugkeren in haar oude functie als productiemedewerkster/operator ten gevolge van een bedrijfsongeval op 6 april 2006 waardoor een nagenoeg volledige amputatie van de tweede tot en met de vijfde vinger van de dominante rechterhand heeft plaatsgevonden. Evenmin is volgens de rechtbank in geschil dat, gelet op de gezondheidstoestand van de werkneemster, vanaf medio 2007 actief gewerkt kon worden aan haar re-integratie. Reeds in mei/juni 2007 werd gesproken over de re-integratie van de werkneemster via het tweede spoor en op 29 augustus 2007 vond in dat verband een sociaal medisch overleg (hierna: smo) plaats tussen onder andere appellante, de werkneemster en arbeidsdeskundige J.J. Ridder van Heling & Partners, het bureau dat was ingeschakeld in verband met een letselprocedure.
Daarna heeft verder overleg over de mogelijkheden via het tweede spoor plaatsgehad, maar tot concrete acties heeft dat niet geleid, ook het inschakelen van een re-integratie-bureau is achterwege gebleven.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen verricht.
3. Appellante heeft aangevoerd dat de werkneemster aangaf dat zij psychologisch grote bezwaren had tegen terugkeer binnen het bedrijf van appellante. In haar brief van 8 februari 2008, gericht aan appellante en genoemde arbeidsdeskundige, heeft zij meegedeeld dat zij zich nog niet in staat acht een gesprek over het zoeken naar een andere baan te voeren en dat een nieuwe operatie zal plaatsvinden. Naar de mening van appellante heeft de psychologische situatie van de werkneemster een steeds belangrijkere rol gespeeld en deze situatie heeft een soepel verloop van de re-integratie belemmerd. Appellante heeft steeds getracht een juiste balans te verkrijgen tussen het sturen in het re-integratie-proces en het behoud van een goede relatie met de werkneemster. Uit genoemde brief van 8 februari 2008 heeft appellante afgeleid dat de werkneemster aan het einde van de wachttijd, ook uit geestelijk oogpunt, geen arbeid kon verrichten omdat er nog een aantal operaties zou moeten plaatsvinden. Appellante heeft erop gewezen dat zij medio november 2007 aan het Uwv om een deskundigenoordeel heeft verzocht in verband met de vraag of zij het eerste spoor mocht verlaten en zich kon concentreren op het tweede spoor. Zonder te wachten op dit oordeel heeft het Uwv echter de onderhavige loonsanctie opgelegd, hetgeen appellante ontoelaatbaar acht. Appellante stelt zich op het standpunt dat er voor de werkneemster tegen het einde van de wachttijd geen mogelijkheden waren tot het verrichten van arbeid via het eerste of tweede spoor, zodat er een redelijke grond aanwezig was voor het niet leveren van de vereiste re-integratie-inspanningen.
4.1. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.2. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake was van voldoende re-integratie-inspanningen van appellante. Vaststaat immers dat het in de periode die hier ter beoordeling staat niet is gekomen tot relevante activiteiten van appellante vanwege het feit dat zij met name op basis van de mededelingen van de werkneemster ervan is blijven uitgaan dat werkneemster ten tijde hier van belang volledig arbeidsongeschikt was.
4.3. Uit de beschikbare informatie, in het bijzonder de rapporten van de arbeidsdeskundige M.J. Diender van 18 februari 2008 en van de bezwaararbeidsdeskundige J. van Dijk van 2 juli 2008 kan evenwel worden afgeleid dat er destijds bij de werkneemster, zij het onder beperkingen, benutbare arbeidsmogelijkheden waren. In dit verband merkt de Raad op dat deze (bezwaar)arbeidsdeskundigen bij het opstellen van hun rapporten de beschikking hadden over informatie van de werkneemster behandelend artsen en psychologe, de bedrijfsarts W.R. Bruins en de arbeidsdeskundige Ridder. De bedrijfsarts Bruins heeft in zijn rapport van 15 oktober 2007 vermeld dat informatie is ingewonnen bij de werkneemster behandelend psychologe M. Starke en dat zijn re-integratie-advies luidt dat er op medische gronden geen absolute contra-indicaties bestaan om op korte termijn te starten met vervangende werkzaamheden. In zijn rapport van 3 december 2007 heeft de bedrijfsarts het vorenstaande herhaald en tevens verklaard dat de werkneemster niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Ook de arbeidsdeskundige Ridder is blijkens zijn rapport van 31 januari 2007 van mening dat er voor de werkneemster arbeidsmogelijkheden zijn; concreet zijn daar als voorbeelden genoemd de functies opbouwwerker, consulent sociaal cultureel werk en sociaal cultureel werker.
Niet is gebleken dat de behandelend artsen zich destijds op het standpunt hebben gesteld dat werkneemster ongeschikt is voor arbeid. De bedrijfsarts Bruins heeft reeds tijdens het smo van 29 augustus 2007 geconcludeerd dat er sprake was van een medische eindsituatie.
4.4. Uit het verslag van het smo van 29 augustus 2007 kan worden afgeleid dat de werkneemster gedurende de wachttijd voor het laatst medio juli 2007 is geopereerd in verband met haar rechterhand. Concrete informatie over een latere operatie ontbreekt. De stelling van appellante dat de werkneemster aan het eind van de wachttijd vanwege te verwachten (vervolg)operaties volledig arbeidsongeschikt was, dient reeds om deze reden te worden verworpen.
4.5. De Raad kan op grond van de ter beschikking staande informatie, waaronder de brief van de werkneemster van 8 februari 2008, niet tot de conclusie komen dat er gedurende het hier van belang zijnde tijdvak sprake was van een (psychische) situatie die werkneemster belette om enige arbeid te verrichten. Dat werkneemster destijds problemen had met het hervatten in arbeid, zoals zij in haar brief van 8 februari 2008 duidelijk heeft aangegeven, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Van de eventuele mogelijkheden voor de werkneemster binnen het bedrijf van betrokkene moest worden aangenomen dat zij geen structureel karakter hadden. Appellante heeft zich te lang laten leiden door de opstelling van de werkneemster die had aangegeven dat zij binnen het bedrijf van appellante wilde terugkeren en dat zij het liefst met haar handen wilde werken zoals zij dat deed voor haar uitval. Ook de behandelend psychologe Starke heeft zich blijkens haar rapport van 15 november 2007 enkel gericht op het werk bij appellante. Terecht heeft het Uwv opgemerkt dat naast medische/psychologische behandeling ook een re-integratietraject mogelijk was en gewezen op de uitspraak van de Raad van 18 november 2009, LJN BK3708, waaruit blijkt dat eventuele medische beperkingen er niet aan af behoeven te doen dat met het tweede spoor wordt gestart.
4.6. Voor zover appellante zich op het standpunt stelt dat zij niet aansprakelijk is voor de mogelijke tekortkomingen in de rapporten van de bedrijfsarts Bruins en de arbeidsdeskundige Ridder en andere tekortkomingen zoals het niet tijdig insturen van de gevraagde medische informatie aan het Uwv door de bedrijfsarts, verwijst de Raad naar zijn uitspraak 18 november 2009, LJN BK3713 waar is geoordeeld dat appellant er terecht van uitgaat dat de verantwoordelijkheid voor re-integratie bij de werkgever is gelegen. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen reden terzake thans anders te oordelen, zodat deze gronden niet kunnen leiden tot het door appellante gewenste resultaat.
4.7. Met de rechtbank en onder verwijzing naar hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen, komt de Raad tot het oordeel dat het Uwv terecht de conclusie heeft getrokken dat appellante tijdens de wachttijd te afwachtend was en dat haar re-integratie-inspanningen in die periode wat betreft het tweede spoor onvoldoende zijn gebleven. De Raad onderschrijft de opmerking in het verweerschrift dat uit diverse daar genoemde gedingstukken blijkt dat de werkneemster tijdens de wachttijd van 104 weken mogelijkheden tot werken heeft gehad. De Raad stelt vast dat in de wachttijd geen concrete, tijdige re-integratie-inspanningen van appellante via het tweede spoor zijn aan te wijzen. Het enkele aanmelden bij een re-integratiebedrijf in januari 2008 kan niet als zodanige, hier van doorslaggevend gewicht te achten inspanning van appellante worden aangemerkt.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 november 2009, LJN BK3717 is de Raad met het Uwv van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden in elk geval sedert medio 2007 voor appellante aanleiding had moeten bestaan haar re-integratie-inspanningen uit te breiden door het tweede spoor op te starten zoals ook de arbeidsdeskundige Ridder had aangegeven. Hieraan doet niet af dat werkneemster als haar voorkeur heeft uitgesproken dat zij met haar handen wil werken.
4.8. Op 12 november 2007 heeft appellante om een deskundigenoordeel gevraagd waarna het Uwv op 16 november 2007 aan appellante heeft meegedeeld dat bij de aanvraag medische informatie over de werkneemster ontbreekt. Deze informatie werd door het Uwv eerst op 14 januari 2008 ontvangen, gelijktijdig met de aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet WIA. Gelet hierop en op het feit dat de vraagstelling bij het verzoek om een deskundigenoordeel in het verlengde lag van de vraag die het Uwv in verband met het voortschrijdende tijdsverloop van de wachttijd had te beantwoorden, kan naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geval niet worden geoordeeld dat het Uwv dermate in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door niet eerst een deskundigenoordeel te geven alvorens tot het opleggen van een loonsanctie over te gaan dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
4.9. De Raad onderschrijft gelet op het vorenstaande tevens de conclusie van het Uwv dat appellante voor haar tekortkoming op het vlak van de re-integratie-inspanningen geen deugdelijke grond heeft gehad.
4.10. Uit hetgeen hiervoor onder 4.2 en met 4.9 is overwogen volgt dat de Raad - evenals de rechtbank - van oordeel is dat het bestreden besluit, waarbij de opgelegde loonsanctie is gehandhaafd, in rechte stand kan houden. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
5. De Raad ziet geen aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2011.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) R.L. Venneman.
CVG