Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 2 februari 2011
Zaaknummer : 200.051.284/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 09-1382
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. P. Hoogenraad te Maassluis,
tegen
[verweerster]
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. J. Gravesteijn te 's-Gravenhage.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden en Zuid-Holland Noord,
locatie ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 8 december 2009 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 30 oktober 2009 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De moeder heeft op 19 januari 2010 een verweerschrift ingediend.
De raad heeft bij brief van 21 december 2009 aan het hof laten weten geen bemoeienis te hebben gehad met deze zaak en niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 11 januari 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 4 november 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 27 oktober 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat. De hierna te noemen kinderen zijn in raadkamer gehoord. De vader en zijn advocaat zijn niet verschenen. Uit telefonisch contact tussen de griffier en de advocaat van de vader is gebleken dat de oproepbrief van het hof voor de mondelinge behandeling van 27 oktober 2010 de advocaat van de vader niet heeft bereikt. De advocaat van de vader heeft vervolgens verzocht om aanhouding van de mondelinge behandeling en om een nieuwe behandeling te bepalen, welk verzoek het hof heeft ingewilligd.
Op 5 januari 2011 is de mondelinge behandeling voortgezet. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd. De vader heeft ter terechtzitting zijn hoger beroep ingetrokken ten aanzien van [kind Z], geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats], hierna: [kind Z].
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking heeft de rechtbank, voor zover in dezen nog van belang, afgewezen het verzoek van de vader om een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en [minderjarige X], geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats], en [minderjarige Y], geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats], hierna tezamen te noemen: de minderjarigen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. Vast staat dat de moeder alleen is belast met het gezag over de minderjarige kinderen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Nu de vader ter terechtzitting zijn hoger beroep ten aanzien van [kind Z] heeft ingetrokken, kunnen de door hem aangevoerde grieven ten aanzien van [kind Z] niet meer worden onderzocht, zodat het hoger beroep ten aanzien van [kind Z] dient te worden verworpen.
2. In geschil is thans nog de omgang tussen de vader en de minderjarigen.
3. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen, dat er een omgangsregeling, het hof begrijpt: tussen hem en de minderjarigen, wordt vastgesteld van een keer in de veertien dagen op zaterdag van 10.00 uur tot 18.00 uur, althans een zodanige beslissing als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
De vader stelt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte geen omgangsregeling heeft vastgesteld. De vader heeft door omstandigheden al gedurende circa 14 jaar geen omgang met de minderjarigen gehad. Hij acht het niet redelijk dat er geen omgangsregeling is vastgesteld. Volgens de vader had de rechtbank moeten onderzoeken waarom er geen omgangsregeling bestaat en hadden de minderjarigen door de rechtbank moeten worden gehoord hetgeen niet is gebeurd. Daarnaast stelt hij dat de gronden voor ontzegging van de omgang niet aanwezig zijn en dat er sprake is van family life tussen hem en de minderjarigen.
4. De moeder bestrijdt het beroep en verzoekt het verzoek van de vader af te wijzen. Zij stelt – kort weergegeven – dat de vader zeker de laatste veertien jaar geen family life heeft gehad met de minderjarigen en dat hij zich daarvóór nooit iets van hen heeft aangetrokken. Verder vraagt zij zich af in hoeverre het vaststellen van een omgangsregeling, gezien de leeftijd van de minderjarigen en het feit dat zij de vader niet willen zien, nog nut heeft.
5. Het hof overweegt wat de omgang tussen de vader en de minderjarigen betreft als volgt. Ingevolge artikel 1:377a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek hebben een minderjarige en de niet met het gezag belaste ouder recht op omgang met elkaar, tenzij sprake is van één van de in het derde lid van dit artikel limitatief opgesomde gronden voor ontzegging van dit recht, welke gronden als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van de minderjarige.
6. Het hof is uit de stukken, met name uit het verslag van het minderjarigenverhoor dat op 27 oktober 2010 in raadkamer heeft plaatsgevonden, gebleken dat de minderjarigen geen omgang willen hebben met de vader. Zij hebben de vader al heel lang niet gezien en kennen hem niet.
Gelet op de bezwaren van de minderjarigen tegen contact met de vader en gezien hun leeftijd (16 en 17 jaar), acht het hof het vaststellen van een omgangsregeling in strijd met hun zwaarwegende belangen.
7. Het hof zal dan ook de bestreden beschikking bekrachtigen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verwerpt het hoger beroep van de vader voor zover dit betrekking heeft op [kind Z], geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats];
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. De Haan-Boerdijk, van Nievelt en Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 februari 2011.