Uitspraak
nr. 10/01440
22 april 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Minister van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 19 februari 2010, nr. 55/09, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 06/2730) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Minister heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 22 februari 2011 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Staatssecretaris van Financiën heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft tot en met 1993 een autobedrijf en een tank- en servicestation geëxploiteerd. Hij was dealer van auto's van het merk Seat . D B.V. (hierna: D) importeerde deze auto's.
3.1.2. In 1993 gaf zijn jarenlange slechte financiële situatie belanghebbende aanleiding het autobedrijf te staken en alleen het tank- en servicestation voort te zetten.
3.1.3. Het autobedrijf was gefinancierd door E N.V. D stond borg voor de uit deze financiering voortvloeiende schuld en is uit hoofde daarvan aangesproken. D verkreeg hierdoor een regresvordering op belanghebbende tot een bedrag van ƒ 185.000.
3.1.4. Belanghebbende en D hebben over de regresvordering afspraken gemaakt die schriftelijk werden vastgelegd in een brief van 19 juli 1993 (hierna: de overeenkomst):
"Omtrent de invordering van dit bedrag spraken wij af dat u ingaande 1 januari 1994 jaarlijks een bedrag van f 8.500 (zegge achtduizendvijfhonderd gulden) aan ons zult overmaken en voor de laatste maal op 1 januari 2003. Bij ontvangst van de termijn van f 8.500 op 1 januari 2003 zal u voor het dan nog openstaande bedrag ad. f 100.000 kwijting verleend worden. Bij het nakomen van bovengenoemde afspraak zal u geen rente, zoals beschreven in onze leveringsvoorwaarden, in rekening worden gebracht."
Handgeschreven is daaraan toegevoegd:
"In deze afspraak is begrepen de debiteurenstand per 1/8 1993 bij [D]"
Deze debiteurenstand bedroeg ƒ 23.132.
3.1.5. Belanghebbende heeft vanaf 1 januari 1994 tien jaar lang een bedrag van ƒ 8500 per jaar afgelost. Na verrekening van de debiteurenstand beliep het bedrag van de op de voet van de hiervoor onder 3.1.4 vermelde afspraak verleende kwijtschelding op 1 januari 2003 ƒ 76.868 (€ 34.881).
3.1.6. Bij zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 heeft belanghebbende voor het bedrag van de kwijtschelding een beroep gedaan op de kwijtscheldingswinstvrijstelling van artikel 3.13, lid 1, letter a, Wet IB 2001. De Inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 vastgesteld zonder deze vrijstelling te verlenen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de tekst van de overeenkomst niet anders kan worden opgevat dan dat sprake is van een verbintenis onder opschortende voorwaarde. Aangezien de voorwaarde in 2003 is vervuld, is het voordeel uit kwijtschelding terecht in dat jaar in aanmerking genomen.
Voor het antwoord op de vraag of sprake is van niet voor verwezenlijking vatbare rechten zijn - aldus het Hof - echter de feiten en omstandigheden ten tijde van het sluiten van de obligatoire overeenkomst in 1993 bepalend, omdat dit het jaar is waarin D haar rechten ten dele heeft prijsgegeven. Dat de werking hiervan is opgeschort, doet daaraan naar het oordeel van het Hof niet af.
3.3.1. Het middel betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de opschortende werking van de obligatoire overeenkomst wel tot gevolg heeft dat het voordeel van de kwijtschelding in 2003 in plaats van in 1993 in aanmerking dient te worden genomen, maar dat de opschortende werking niet ertoe leidt dat de crediteur in 2003 zijn rechten prijsgeeft.
3.3.2. Het middel faalt. Belanghebbende is in 1993 met D overeengekomen dat hij de regresvordering onder bepaalde voorwaarden ten dele niet behoefde af te lossen. Aangezien in 2003 aan deze voorwaarden was voldaan, kon in dat jaar geen sprake zijn van een prijsgeven als bedoeld in artikel 3.13, lid 1, letter a, Wet IB 2001 (vgl. HR 27 december 2010, nr. 09/02651, LJN BL7270, BNB 2011/61). Het prijsgeven door D van het onderhavige deel van haar vordering op belanghebbende lag aldus besloten in de tussen haar en belanghebbende in 1993 gesloten overeenkomst. Of sprake is van voor de vrijstelling van artikel 3.13, lid 1, letter a, Wet IB 2001 in aanmerking komende kwijtscheldingswinst dient dan ook - zoals het Hof met juistheid heeft gedaan - te worden beoordeeld naar de situatie ten tijde van het sluiten van de overeenkomst.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1311, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2011.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Minister van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 448.