Uitspraak
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 08/41235
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 2 maart 2011
in de zaak van:
[adres]
geboren op [geboortedatum], van Turkse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie
verweerder,
gemachtigde: mr. R.C. van Keeken, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 15 september 2004 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 29 oktober 2008 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 20 november 2008 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3 Op 24 juni 2010 heeft de openbare behandeling van het beroep plaatsgevonden. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Het onderzoek is ter zitting niet gesloten teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nader schriftelijk te reageren.
1.4 Verweerder heeft bij besluit van 16 juli 2010 het besluit van 29 oktober 2008 ingetrokken en de aanvraag van eiser ingewilligd, in zoverre dat hem met ingang van 3 augustus 2009 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 ( Vw ) wordt verleend.
1.5 De rechtbank heeft het beroep van 20 november 2008 ingevolge artikel 6:19 Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt als mede gericht tegen het besluit van 16 juli 2010.
1.6 Bij schrijven van 25 oktober 2010 heeft eiser gewijzigde gronden van beroep ingediend.
1.7 Op 22 november 2010 heeft verweerder een verweerschrift ingediend
1.8 Op 24 november 2010 heeft de voortgezette openbare behandeling plaatsgevonden. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
In het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 29 oktober 2008
2.2 Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, Awb brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
2.3 Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
2.4 Nu, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting op 24 november 2010, partijen het eens zijn geworden over de door verweerder aan eiser te vergoeden schade, heeft eiser niet langer belang bij vernietiging van het ingetrokken besluit en zal de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen dat besluit, niet-ontvankelijk verklaren.
2.5 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb , te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in genoemd Besluit vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 24 juni 2010, wegingsfactor 1).
In het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 16 juli 2010
2.6 Dit besluit strekt tot inwilliging van eisers aanvraag, in zoverre dat hem met ingang van 3 augustus 2009 een verblijfsvergunning asiel voor de duur van vijf jaar wordt verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw.
2.7 Bij de beoordeling of het bestreden besluit in rechte stand kan houden, is het volgende van belang.
Feiten
2.8 Verweerder heeft de aanvraag van eiser eerder bij besluit van 26 oktober 2004 afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 10 oktober 2005 (AWB 05/21988) gegrond verklaard onder vernietiging van genoemd besluit. Bij besluit van 31 maart 2006 heeft verweerder de aanvraag opnieuw afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 8 juli 2008 (AWB 06/16677) gegrond verklaard onder vernietiging van het bestreden besluit.
2.9 Verweerder acht het asielrelaas van eiser geloofwaardig met uitzondering van zijn verklaring dat hij in de periode van 1992 tot 1994 verschillende malen is opgepakt, gemarteld en vastgezet door de Turkse autoriteiten.
2.10 Gelet op het vorenstaande kunnen de volgende door eiser gestelde feiten als vaststaand worden aangenomen. Eiser heeft aan strijders van de Partiya Karkerên Kurdistan (hierna: PKK) voedsel en onderdak verschaft en is vanwege problemen met de Turkse autoriteiten uiteindelijk in 1994 vertrokken vanuit Turkije naar Noord-Irak. Hier is eiser in 1994 actief lid geworden van de PKK. Na de opheffing van de PKK is eiser in 1999 lid geworden van de [groepering] en sinds 2003 van de [groepering]. Toen de situatie in Noord-Irak verslechterde en eiser het gezien zijn leeftijd niet langer kon volhouden in de bergen van Noord-Irak, is eiser in augustus 2003 vertrokken naar Armenië. Terwijl eiser in Armenië verbleef heeft hij in maart 2004 het telefoonnummer bemachtigd van zijn familie in Turkije. Van zijn familie in Turkije hoorde eiser dat hij nog steeds gezocht werd en dat er in de periode 1994 tot 2000 regelmatig huiszoekingen hadden plaatsvonden. Voorts hoorde eiser dat zijn zoon in 1999 is meegenomen door de Turkse autoriteiten en door hen is omgebracht.
2.11 Verder staat vast dat eiser op 17 november 2004 is gepresenteerd bij de Turkse autoriteiten voordat beslist was op zijn verzoek om een voorlopige voorziening. Bij die presentatie is eiser bedreigd door een consulaire medewerker. Eisers klacht bij de Nationale Ombudsman is op 17 maart 2006 gegrond verklaard. Ook blijkt uit het dossier van een internationaal rechtshulpverzoek van 20 november 2004 van het Landelijk Parket te Arnhem aan het Ministerie van Justitie te Ankara, dat betrekking heeft op een strafrechtelijk opsporingsonderzoek in verband met de ontplooiing van activiteiten door de [groepering] binnen het Nederlandse grondgebied. In het kader van dit onderzoek zijn 35 personen, waaronder eiser, aangehouden. Uit de reactie van het Turkse Ministerie van Justitie van 28 januari 2005 blijkt dat na vergelijkend onderzoek in het digitale register van het Parket van de Hoofdofficier van Turkije is gebleken dat een onderzoek is ingesteld naar eiser.
Standpunten partijen
2.12 Verweerder gelooft dat eiser wordt gezocht door de Turkse autoriteiten in verband met zijn activiteiten voor de PKK en zijn lidmaatschappen van de [groepering] alsmede dat niet uitgesloten is dat hij bij terugkeer verhoord zal worden.
Gelet op de door eiser in beroep overgelegde stukken, waaronder het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: ambtsbericht) over Turkije van 3 augustus 2009, stelt verweerder zich op het standpunt dat de ontwikkeling van de mensenrechtensituatie in Turkije sinds 2008 dusdanig is dat eiser bij terugkeer naar Turkije een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarom wordt eiser met ingang 3 augustus 2009, de datum van verschijning van voornoemd ambtsbericht, in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw. Er is geen aanleiding voor een eerdere ingangsdatum, gelet op de gunstige ontwikkelingen, die zich in Turkije hebben voorgedaan. Uit het ambtsbericht van april 2008 blijkt dat de mensenrechtensituatie in Turkije is verbeterd ten opzichte van het ambtsbericht van december 2005, waarvan de rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, in de uitspraak van 8 juli 2008 is uitgegaan.
2.13 Eiser heeft de ingangsdatum van de aan hem verleende verblijfsvergunning betwist en stelt dat deze verblijfsvergunning dient te worden verleend met ingang van 15 september 2004, de datum waarop hij zijn aanvraag heeft ingediend. Eiser heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam van 8 juli 2008 en het oordeel in die uitspraak over het ambtsbericht van december 2005. Aangezien de mensenrechtensituatie in Turkije voordien alleen maar slechter was, staat tevens vast dat eiser tot december 2005 bij terugkeer naar Turkije een reëel risico liep op schending van artikel 3 EVRM . Voorts heeft eiser argumenten aangedragen waarom verweerder zich niet heeft kunnen baseren op het ambtsbericht van april 2008. Bovendien kan verweerder eiser niet een verblijfsvergunning onthouden op grond van een in het ambtsbericht van april 2008 gesignaleerde verbetering van de mensenrechtensituatie in die periode, waarvan in 2009 is komen vast te staan dat deze verbetering slechts tijdelijk was.
Overwegingen rechtbank
2.14 Ingevolge artikel 26, eerste lid, Vw , wordt de verblijfsvergunning verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen.
2.15 De te beantwoorden vraag is of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet eerder dan 3 augustus 2009 heeft aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw.
2.16 Uit de gedingstukken komt naar voren dat eiser van meet af aan gesteld heeft dat hij in verband met zijn activiteiten voor de PKK en zijn lidmaatschappen van de [groepering] door de Turkse autoriteiten gezocht wordt en daardoor bij terugkeer een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een door artikel 3 EVRM verboden behandeling. Eiser heeft daarbij zijn stellingen onderbouwd met informatie uit algemene openbare bronnen, waaronder de ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken over Turkije. Eisers argumenten en de door hem aangedragen informatie zijn voor deze rechtbank aanleiding geweest tot twee keer toe de besluiten op de aanvraag te vernietigen. Zo overwoog deze rechtbank en nevenzittingsplaats in de uitspraak van 10 oktober 2005:
2.25 Vervolgens heeft eiser aangevoerd dat hij in verband met zijn activiteiten voor de [g[groepering] bij terugkeer een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een door artikel 3 EVRM verboden behandeling.
2.26 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de algemeen bekend zijnde strafvervolging in Turkije niet is aan te merken als een schending van artikel 3 EVRM en eiser geen concrete argumenten heeft aangevoerd waaruit moet worden geconcludeerd dat hijzelf wel heeft te vrezen voor een dergelijke schending.
2.27 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn gestelde vrees voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM ter zitting van 25 november 2004 onder meer de volgende documenten aangehaald:-een briefing paper van Human Rights Watch van september 2004 waarin is aangegeven dat, hoewel er op het gebied van martelingen tijdens detenties de laatste jaren sprake is van verbeteringen, martelingen nog veelvuldig voorkomen;-een brief van Minister Bot en staatssecretaris Nicolai van 15 oktober 2004 waarin wordt aangegeven dat de Europese Commissie in haar voortgangsrapportage concludeert dat hoewel marteling niet meer systematisch voorkomt, er nog wel degelijk sprake is van mishandelingen en martelingen tijdens detentie; -en tenslotte een bericht van Amnesty International van 16 november 2004 waaruit blijkt dat tegen de schuldigen aan martelpraktijken niet voldoende wordt opgetreden. 2.28 Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend en ter zitting van 25 november 2004 en 5 juli 2005 voorgaande informatie ook niet weersproken. Hoewel uit de overgelegde stukken een verbetering van de situatie in de gevangenissen in Turkije kan worden opgemaakt en er niet langer sprake lijkt te zijn van stelselmatige marteling, bestaat er, gelet op het absolute karakter van artikel 3 EVRM , onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat eiser bij terugkeer geen reëel risico loopt op een door artikel 3 EVRM verboden behandeling. Verweerder heeft dit onvoldoende gemotiveerd.
Vervolgens heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam in de uitspraak van 8 juli 2008 geoordeeld dat verweerder onvoldoende is ingegaan op hetgeen door eiser is aangevoerd en aan stukken is overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij nog steeds in verhoogde belangstelling staat van de Turkse autoriteiten, waardoor hij kans op marteling loopt. Overwogen is:
15. (…) Immers, uit zowel het door verweerder als eiser aangehaalde algemene ambtsbericht van december 2005 valt niet eenduidig af te leiden wat een persoon met een profiel als dat van eiser te wachten staat bij terugkeer naar Turkije. Bovendien staat in het algemene ambtsbericht dat “zware” marteling afneemt, maar dat nog wel andere vormen van marteling worden gemeld en dat het daarbij om incidentele gevallen lijkt te gaan en niet om een systematische aanpak. Derhalve acht de rechtbank niet uitgesloten dat in Turkije martelingen voorkomen die een schending van artikel 3 van het EVRM opleveren. Verweerder kan dan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat de ontwikkeling in Turkije geen aanleiding vormt om aan te nemen dat er in het geval van eiser gevaar is voor een schending van artikel 3 van het EVRM . Het algemene ambtsbericht biedt aldus onvoldoende grond voor verweerders conclusie dat eiser bij terugkeer geen reëel risico loopt te worden onderworpen aan een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Verweerder heeft derhalve zijn onderzoeks- en motiveringsplicht geschonden en heeft bovendien de onder II.4 genoemde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 10 oktober 2005, rechtsoverweging 2.28 niet nageleefd.
2.17 Door zich in het bestreden besluit op het standpunt te stellen dat eiser eerst met ingang van 3 augustus 2009 voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking komt, is verweerder voorbij gegaan aan hetgeen door eiser in het kader van de onderhavige aanvraag van 15 september 2004 is aangevoerd en heeft verweerder de hiervoor weergegeven uitspraken van deze rechtbank van 10 oktober 2005 en 8 juli 2008 miskend. Aldus is in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd dat eiser niet eerder dan 3 augustus 2009 heeft aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw.
2.18 De stelling van verweerder dat uit het ambtsbericht van april 2008 blijkt dat de mensenrechtensituatie in Turkije sinds 2005 is verbeterd en pas weer in 2009 is verslechterd, wat daar overigens van zij, doet aan het vorenstaande niet af. Weliswaar kan verweerder worden gevolgd in zijn in het verweerschrift geuite stelling dat bij de beoordeling of een vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking komt onder meer wordt rekening gehouden met de situatie in het land van herkomst op het tijdstip van de beslissing, maar dat laat onverlet de in de onderhavige zaak uit artikel 26 Vw voor verweerder voortvloeiende verplichting om te beoordelen of eiser heeft aangetoond op enig eerder moment aan de voorwaarden voor verlening van die vergunning te voldoen.
2.19 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:46 Awb en zal worden vernietigd.
2.20 Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.21 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 28 oktober 2008, niet ontvankelijk;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 644,- te betalen aan eiser;
3.3 verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 16 juli 2010 gegrond;
3.4 vernietigt het besluit van 16 juli 2010;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met in achtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzitter en mrs. S.W.S. Kiliç en M.W. Groenendijk, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2011.
Afschrift verzonden op :
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.