< Terug naar de zoekresultaten

Opties voor deze uitspraak



Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebieden:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Eén dag per week thuiswerken is geen absoluut en onaantastbaar recht van verzoeker. Gelet op het feit dat verzoeker inmiddels gebruik maakt van de PAS-regeling en het in het belang van de dienst is dat verzoeker vier dagen per week op kantoor aanwezig is, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen besluiten om verzoeker niet langer toe te staan om thuis te werken.

Uitspraak



RECHTBANK AMSTERDAM

Sector Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 10/5207 AW

uitspraak van de voorzieningenrechter

in de zaak tussen:

[verzoeker],

wonende te [woonplaats],

verzoeker,

en

de Minister van Veiligheid en Justitie,

verweerder,

gemachtigde: mr. S. van Heukelom-Verhage.

Procesverloop

Verzoeker heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoeker ingediende bezwaar tegen het besluit van verweerder om verzoeker geen toestemming te geven om één dag per week thuis te werken.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 november 2010. Verzoeker is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Naar aanleiding van een na de zitting ontvangen brief van verzoeker heeft de voorzieningenrechter bij beslissing van 26 november 2010 het onderzoek heropend. De voorzieningenrechter heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om te reageren op deze brief van verzoeker.

De voorzieningenrechter zal, met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht , zonder nadere zitting uitspraak doen.

Overwegingen

1. Inleidende bepalingen

Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.

2. Feiten en standpunten

2.1. Verzoeker is per 1 oktober 2001 aangesteld bij het Bureau Schadefonds Geweldsmisdrijven van de rechtsvoorganger van verweerder als adviseur communicatie in vaste dienst voor gemiddeld 36 uur per week. Bij zijn aanstelling is afgesproken dat verzoeker één à twee dagen per week thuis werkt, voor zover zijn werkzaamheden dit toelaten.

2.2. In februari 2008 is verzoekers functie gewijzigd in die van beleidsmedewerker bij de Directie Sanctie- en Preventiebeleid van de rechtsvoorganger van verweerder. In het kader hiervan is met verzoeker afgesproken dat hij één vaste dag per week thuis werkt.

2.3. Na een periode van arbeidsongeschiktheid is verzoeker in februari 2010 gestart met een re-integratietraject en sinds maart 2010 heeft verzoeker zijn werkzaamheden weer volledig hervat. Verzoeker maakt sindsdien gebruik van de zogenaamde PAS-regeling, waardoor hij gemiddeld 30,6 uur per week werkt.

2.4. Op 12 maart 2010 hebben verzoeker en verweerder een mediationovereenkomst gesloten met als doel ‘normalisering van de arbeidsverhouding’. In het kader van het mediationtraject is het thuiswerken van verzoeker aan de orde gekomen. Omdat verzoeker inmiddels gebruik maakt van het PAS –regeling is verweerder van oordeel dat het niet wenselijk is dat verzoeker één dag per week blijft thuiswerken. Dit betekent namelijk dat verzoeker structureel slecht drie dagen per week op kantoor aanwezig zou zijn. Desondanks is afgesproken dat verzoeker tot 1 september 2010 om de week één dag thuis werkt en de andere week één dag verlof opneemt. Deze afspraak is verlengd tot 1 november 2010.

2.5. In een brief van 28 oktober 2010 heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld dat zijn verzoek om thuis te werken met ingang van 1 november 2010 definitief wordt afgewezen. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en in samenhang daarmee een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.

2.6. Bij brief van 15 november 2010 heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld dat het hem vanaf 22 november 2010 niet meer is toegestaan om thuis te werken. Verzoeker heeft ook hiertegen bezwaar gemaakt.

3. Inhoudelijke beoordeling

3.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat partijen in het kader van het mediationtraject zijn overeengekomen dat verweerder ieder (voorgenomen) besluit in concept voorlegt aan verzoeker. Onder die omstandigheden moet de brief van 28 oktober 2010 naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden aangemerkt als conceptbesluit. Deze brief heeft geen gevolgen voor de rechtsbetrekking tussen verweerder en verzoeker en kan niet als besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt. De brief van 15 november 2010 moet worden gezien als het hierop volgende definitieve besluit, waartegen wel bezwaar kan worden gemaakt. Het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening merkt de voorzieningenrechter daarom aan als samenhangend met het bezwaar tegen de brief van 15 november 2010 (hierna: het bestreden besluit).

3.2. De voorzieningenrechter is allereerst van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit terecht is uitgegaan van de toepasselijkheid van de Raamregeling Telewerken. Verzoeker is immers een op basis van het Algemeen Rijksambtenarenreglement aangestelde ambtenaar. Ingevolge artikel 4 lid 2 van de Raamregeling Telewerken kan een aanvraag worden toegewezen indien het belang van de dienst daarbij gebaat is.

3.3. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat reeds uit de in 2001 gemaakte afspraak dat verzoeker één à twee dagen per week thuis werkt, voor zover zijn werkzaamheden dit toelaten, blijkt dat dit geen absoluut en onaantastbaar recht van verzoeker is. Uit de plaatsingsbrief van 8 februari 2008 volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook niet dat verweerder onder geen beding zou mogen besluiten dat verzoeker niet langer wordt toegestaan om thuis te werken. Verweerder kan mede gelet op artikel 4 lid 2 van de Raamregeling Telewerken bij zijn besluit om verzoeker al dan niet toestemming te geven om het thuiswerken voort te zetten, betrekken of het belang van de dienst daarbij gebaat is.

3.4. Verweerder heeft, alvorens het bestreden besluit te nemen, de betrokken belangen tegen elkaar afgewogen. De rechter is van oordeel dat het feit dat verzoeker inmiddels gebruik maakt van de PAS-regeling en daardoor één dag per week thuis is, een verandering van omstandigheden betekent, die verweerder bij zijn afweging of verzoeker daarnaast nog één dag per week thuis mocht werken heeft kunnen betrekken. Dat verweerder het in het belang van de dienst acht dat verzoeker voor zijn werkzaamheden als beleidsmedewerker vier dagen per week op kantoor aanwezig is, komt de voorzieningenrechter niet onredelijk voor. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting voldoende toegelicht dat de beschikbaarheid van verzoeker in de afgelopen maanden voor drie dagen per week tot een niet optimale situatie heeft geleid. Dit, in verband met samenwerking en overleg en het niet kunnen verrichten van alle taken, zoals bijvoorbeeld het deelnemen aan een schrijversgroepje. Dat verzoeker hierover een ander oordeel heeft en van mening is dat het thuiswerken nu juist wel in belang van de dienst is, brengt de rechter niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook in redelijkheid kunnen besluiten om verzoeker niet langer toe te staan om één dag per week thuis te werken. Met betrekking tot verzoekers stelling dat andere ambtenaren bij de Directie Sanctie- en Preventiebeleid wel toestemming hebben gekregen om thuis te werken, overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken dat deze ambtenaren gelijk zijn te stellen met verzoeker, waardoor sprake zou zijn van strijd met het gelijkheidsbeginsel.

3.5. Voor zover verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder niet bevoegd was om het bestreden besluit te nemen, of zulks in redelijkheid niet mocht doen, gelet op hetgeen in het kader van de mediation is overeengekomen, overweegt de voorzieningenrechter dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft gesteld dat verzoeker verweerder heeft gevraagd om een besluit over dit onderwerp te nemen. Verzoeker heeft in reactie hierop erkend dat hij heeft aangegeven dit onderwerp aan de rechter te willen voorleggen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker zich door een besluit en een voorlopige voorziening te vragen kennelijk op het standpunt heeft gesteld dat verdere bemiddeling op dit punt niet in de rede lag. Bovendien kan de mediationovereenkomst er naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet toe leiden dat verweerder zijn bevoegdheid om besluiten als het onderhavige te nemen verliest.

3.6. Ten slotte is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder door in het bestreden besluit te citeren uit eerdere besluiten de vertrouwelijkheid van de mediation niet heeft geschaad.

3.7. De voorzieningenrechter komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat het bestreden besluit naar verwachting stand zal houden en ziet geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

Beslissing

De voorzieningenrechter:

- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Rooij, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.W. Speksnijder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2010.

de griffier de voorzieningenrechter

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Afschrift verzonden op:

D: B

SB


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature