Uitspraak
RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaknummer: Awb 10/20348
Uitspraak op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende:
X,
geboren op (…),
van Burundische nationaliteit,
V-nummer: (…),
eiser,
gemachtigde: mr. M. Haanstra, advocaat te Groningen.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. De Minister van Justitie, hierna verweerder, heeft op 7 juni 2010 aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000.
1.2. Eiser heeft hiertegen op 8 juni 2010 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank en aan de gemachtigde van eiser toegezonden.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 21 juni 2010. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet ter zitting verschenen. Voor verweerder is als gemachtigde verschenen mr. C.H.H.P.M. Kelderman.
1.5. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen navraag te doen waarom eiser niet is aangevoerd om te worden gehoord. Bij faxbericht van 22 juni 2010 heeft verweerder gereageerd. Een kopie van het faxbericht heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser doen toekomen. De gemachtigde van eiser heeft bij faxbericht van 22 juni 2010 gereageerd. Nadat de rechtbank was gebleken dat de gemachtigde van verweerder dit bericht, hoewel daarin was aangegeven dat het in afschrift aan verweerder was gezonden, niet had ontvangen, heeft de rechtbank dit bericht op 23 juni 2010 alsnog aan de gemachtigde van verweerder gezonden. Bij faxbericht van gelijke datum heeft verweerder hierop gereageerd.
1.6. De rechtbank heeft vervolgens, nadat partijen toestemming hebben gegeven de behandeling van het beroep verder zonder zitting af te doen, het onderzoek gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. In deze procedure dient op grond van de beroepsgronden te worden beoordeeld of de maatregel van bewaring niet in strijd is met de wet en of de maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is.
2.2. Verweerder heeft bij faxbericht van 22 juni 2010, binnengekomen om 11.57 uur, medegedeeld dat navraag heeft geleid tot de conclusie dat de reden van het feit dat de vreemdeling niet is aangevoerd niet in de risicosfeer van de vreemdeling is gelegen en dat de maatregel dient te worden opgeheven. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de maatregel van aanvang tot het moment van opheffing rechtmatig is geweest. Gelet hierop is naar de mening van verweerder geen aanleiding tot schadevergoeding.
2.3. De gemachtigde van eiser heeft in haar faxbericht van 22 juni 2010, in reactie op verweerders faxbericht, aangegeven in te stemmen met verweerders standpunt dat de bewaring dient te worden opgeheven. Voorts heeft zij aangevoerd dat eiser een schadevergoeding toekomt omdat de inbewaringstelling van eiser van meet af aan onrechtmatig is geweest. De gemachtigde van eiser heeft hiertoe gesteld dat de staandehouding een goede grond ontbeert nu eisers identiteit duidelijk was. Verder heeft de gemachtigde de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd bestreden. Eiser heeft zich aan de regels rond de meldplicht gehouden, verbleef op het centrum en had dus een vaste woon- of verblijfplaats. Bovendien beschikte hij over een w-document een Burundese identiteitskaart en een geboorteakte. Verder heeft de gemachtigde van eiser gesteld dat eiser niet terug kan naar Burundi. Een 3 EVRM toets heeft niet plaatsgevonden.
De rechtbank overweegt ambtshalve als volgt.
2.4. Ingevolge artikel 94, tweede lid van de Vw 2000, voor zover thans van belang, vindt de zitting uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift plaats. De rechtbank roept de vreemdeling op om in persoon dan wel in persoon of bij raadsman te worden gehoord. De termijn kan niet worden verlengd.
2.5. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat eiser uiterlijk op 22 juni 2010 gehoord had moeten worden inzake het beroep dat op 8 juni 2010 is ingesteld tegen de maatregel.
2.6. Voor de behandeling van het betreffende beroep ter zitting van 21 juni 2010 is eiser niet aangevoerd ten gevolge van omstandigheden die niet in zijn risicosfeer liggen.
2.7. Nu eiser niet meer binnen de termijn van artikel 94, tweede lid, Vw 2000 gestelde termijn kan worden gehoord is het beroep gegrond en ziet de rechtbank aanleiding om te bevelen dat de bewaring van eiser met onmiddellijke ingang wordt opgeheven.
Ten aanzien van de door de gemachtigde van eiser bij voornoemd faxbericht ingebrachte beroepsgronden overweegt de rechtbank als volgt.
2.8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staandehouding op goede gronden plaatsgevonden. De rechtbank onderschrijft in dit verband het standpunt van verweerder dat het feit dat eiser een identiteit heeft opgegeven nog niet betekent dat die identiteit ook vaststaat. Daarbij merkt de rechtbank op dat blijkens de stukken de Kmar de echtheid van de Burundese identiteitskaart van eiser niet heeft kunnen vaststellen en dat bovendien in het rapport taalanalyse van 19 mei 2005 is vastgesteld dat hij eenduidig niet te herleiden is tot de taal- en cultuurgemeenschap van Burundi.
2.9. In de maatregel heeft verweerder het vermoeden van onttrekking aan de uitzetting gebaseerd op de omstandigheden dat eiser niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn, en niet meewerkt aan zijn vrijwillige terugkeer.
2.10. De documenten die de gemachtigde van eiser noemt, betreffen geen documenten als bedoeld in artikel 4.21 Vb 2000. De stelling dat eiser met deze documenten voldoende gedocumenteerd is, wat hier ook van zij, betekent dan ook niet dat verweerder de hierbedoelde grond niet aan de maatregel ten grondslag heeft kunnen leggen. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Dat eiser niet (voldoende) meewerkt aan zijn vrijwillige terugkeer blijkt voldoende uit de zich in het dossier bevindende verslagen van de met eiser gevoerde vertrekgesprekken. Ook deze grond heeft verweerder aan de maatregel ten grondslag kunnen leggen.
Niet bestreden is dat eiser zich niet aan zijn vertrektermijn heeft gehouden.
Weliswaar heeft verweerder het feit dat eiser niet zou beschikken over een vaste woon- of verblijfplaats laten vallen, doch de rechtbank acht de hiervoor besproken gronden voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de openbare orde de inbewaringstelling vordert.
2.11. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat voorts voldoende zicht op uitzetting binnen afzienbare termijn. De rechtbank laat daarbij wegen dat op 23 maart 2010 een lp-traject voor Burundi is gestart en dat op 17 juni 2010 een lp-aanvraag voor Kenia is ingevuld en verzonden naar de lp-kamer. Er zijn thans geen aanwijzingen dat deze aanvragen door de autoriteiten zullen worden geweigerd. Dat er een artikel 64- procedure loopt, betekent niet dat het zicht op uitzetting ontbreekt.
2.12. Voorts overweegt de rechtbank dat de 3 EVRM-toets buiten de omvang van dit geding valt. De stelling dat deze toets ten aanzien van Burundi nimmer heeft plaatsgevonden, doet hieraan niet af.
2.13. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de bewaring tot en met 22 juni 2010, de laatste dag waarop eiser door de rechtbank kon worden gehoord, rechtmatig is geweest. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in de uitspraak van 11 februari 2005 (LJN: AS 8362) leidt het niet tijdig horen van de vreemdeling met ingang van de dag volgend op de dag waarop de termijn eindigt, tot strijd met artikel 94, tweede lid van de Vw 2000. Nu de bewaring met ingang van heden wordt opgeheven, heeft eiser gedurende twee dagen onrechtmatig in vreemdelingbewaring verbleven.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt.
2.14. Ingevolge artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, kan de rechtbank aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen, indien zij de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt. Artikel 90 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
In gevolge het eerste lid van laatstbedoelde bepaling heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
2.15. De rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting van 21 juni 2010. Voorafgaand aan opening van de zitting heeft de rechtbank van de bodedienst vernomen dat de gemachtigde van eiser zich voor deze zitting had gemeld. Vervolgens is gebleken dat de gemachtigde, toen zij vernam dat eiser niet was aangevoerd en dus niet op deze zitting zou verschijnen, om haar moverende redenen voor het uitroepen van de zitting vertrokken. Door de rechtbank is nog telefonisch contact gezocht met het kantoor van de gemachtigde van eiser met de mededeling dat de zaak zou worden uitgeroepen en behandeld. De gemachtigde van eiser heeft hierin geen aanleiding gezien om alsnog ter zitting te verschijnen.
Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die eraan in de weg stonden dat de door de gemachtigde van eiser eerst bij fax van 22 juni 2010 ingediende beroepsgronden voorafgaand aan of tijdens de zitting op 21 juni 2010 naar voren werden gebracht. Door deze handelwijze van de gemachtigde van eiser, die aan eiser dient te worden toegerekend, heeft de bewaring langer geduurd dan noodzakelijk was.
Onder de hiervoor geschetste omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding de schadevergoeding te matigen tot nihil.
2.16. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 437, - (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- stelt het bedrag van de schadevergoeding op nihil;
- beveelt de opheffing van de bewaring van eiser met onmiddellijke ingang;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad € 437, - welke kosten verweerder aan de griffier van deze rechtbank dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. G. Laman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A.J. Flik als griffier op 24 juni 2010.
Griffier Rechter
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage) onder vermelding van ‘Hoger beroep vreemdelingenzaken’. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: