Uitspraak
08/7253 WWB
09/3194 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 november 2008, 08/1802 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene]l, wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant
Datum uitspraak: 8 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.M.L. Gijzen, advocaat te Breda, een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 25 januari 2011, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving vanaf 30 augustus 1999 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. De bijstand is per 1 januari 2004 ingetrokken omdat betrokkene in december 2003 de inkomstenverklaring niet had ingeleverd. Bij een nadien uitgevoerde controle bij de Kamer van Koophandel is gebleken dat betrokkene met ingang van 27 november 2003 is gestart met een eigen bedrijf, [naam bedrijf van betrokkene].
1.2. Naar aanleiding van ontvangen informatie van de politie dat betrokkene in de periode van 1 januari 2004 tot 7 mei 2007 door middel van diefstal en omkatten van auto’s een wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van € 710.916,06, heeft een sociaal rechercheur van het bureau handhaving van de afdeling zorg en inkomen van de gemeente Nijmegen onderzoek ingesteld. Het onderzoek bestond onder meer uit dossieronderzoek en het opvragen van gegevens bij onder meer de Dienst Wegverkeer (RDW). Betrokkene is ontboden voor verhoor, maar heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek en heeft zich beroepen op zijn zwijgrecht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 oktober 2007.
1.3. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft appellant bij besluit van 18 oktober 2007 onder toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) de bijstand van betrokkene over de maanden oktober 1999, februari, juli en november 2000, maart 2001 en februari 2002 en over de periode van 23 januari 2003 tot en met 31 december 2003 ingetrokken. Bij dat besluit heeft appellant tevens onder toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de gemaakte kosten van bijstand over de genoemde maanden en periode, tezamen met de over 2003 verstrekte langdurigheidstoeslag, tot een bedrag van in totaal € 15.300,99 van betrokkene teruggevorderd. Bij besluit van 3 maart 2008 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2007 ongegrond verklaard. Aan het besluit van 3 maart 2008 ligt ten grondslag dat betrokkene in de betreffende maanden auto’s heeft verkocht en dat hij door geen duidelijkheid te verschaffen over de wijze van financiering en de opbrengst van de verkoop van de auto’s de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De bijstand over de periode van 23 januari 2003 tot en met 26 november 2003 is ingetrokken op de grond dat betrokkene, gelet op de waarde van zijn auto’s, in die periode heeft beschikt over een vermogen dat de toepasselijke vermogensgrens overschreed. De bijstand over de periode van 27 november 2003 tot en met 31 december 2003 is ingetrokken vanwege de inkomsten van betrokkene als zelfstandige.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 3 maart 2008 gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd voor zover de bijstand over de genoemde maanden en de periode van 23 januari 2003 tot en met 26 november 2003 is ingetrokken en voor zover de kosten van bijstand tot een bedrag van € 15.300,99 van betrokkene is teruggevorderd. Ten aanzien van de betreffende maanden is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat appellant niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het recht op bijstand van betrokkene in die maanden niet kan worden vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat betrokkene de auto’s uit onder meer een doorlopend krediet en de opbrengst uit de verkoop van een vorige auto heeft gefinancierd. Voorts heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat betrokkene in de periode van 23 januari 2003 tot en met 26 november 2003 geen recht op bijstand had omdat sprake is van vermogensoverschrijding. De rechtbank heeft ten slotte vastgesteld dat de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 27 november 2003 tot en met 31 december 2003 tussen partijen niet in geschil is.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank de intrekking en terugvordering van bijstand over genoemde maanden heeft vernietigd. Appellant erkent dat de intrekking van de bijstand vanaf 23 januari 2003 op grond van overschrijding van de toepasselijke vermogensgrens niet juist is. Bij nader inzien heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat in de periode van 2 juni 2003 tot en met 26 november 2003 sprake was van vermogensoverschrijding en dat het recht op bijstand over de maanden januari en februari 2003 niet kan worden vastgesteld als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting. Bij besluit van 14 april 2009 heeft appellant, onder vervanging van het besluit van 3 maart 2008, de intrekking van de bijstand over de maanden oktober 1999, februari, juli en november 2000, maart 2001 en februari 2002 gehandhaafd, de bijstand over de maanden januari en februari 2003 ingetrokken eveneens op de grond dat de wijze van financiering van de auto’s en de verkoop ervan in die maanden niet duidelijk is geworden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld en de bijstand over de periode van 2 juni 2003 tot en met 26 november 2003 ingetrokken op de grond dat sprake was van vermogens-overschrijding. Bij het besluit van 14 april 2009 heeft appellant het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 13.191,91, inclusief een bedrag van € 235,-- aan toegekende langdurigheidstoeslag 2003 dat op grond van het Burgerlijk Wetboek (BW) van betrokkene wordt teruggevorderd. De Raad zal bij de behandeling van het geding met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Awb tevens een oordeel gegeven over het nadere besluit van 14 april 2009.
4. In het verweerschrift erkent betrokkene dat hij appellant niet heeft geïnformeerd over de overschrijving van auto’s in de maanden oktober 1999, februari, juli en november 2000, maart 2001, februari 2002, januari en februari 2003 (hierna: transactiemaanden), Naar de mening van betrokkene is appellant bevoegd de bijstand in te trekken over de maanden waarin de registraties bij de RDW zijn beëindigd en de transacties zijn verricht, tenzij evident is dat er geen winst is behaald met de verkoop van de auto’s. Volgens betrokkene is daarvan sprake nu hij met de verkoop van de auto’s nimmer winst heeft behaald. Betrokkene wijst erop dat de betreffende auto’s in slechte staat verkeerden en een kilometerstand hadden van ruim boven de 150.000 km. Tevens voert betrokkene aan dat de auto’s bestemd waren voor eigen gebruik. Ten aanzien van de door appellant aangenomen vermogensoverschrijding in de periode van 2 juni 2003 tot en met
26 november 2003 is betrokkene van mening dat appellant ten onrechte heeft aangenomen dat de op 2 juni 2003 gekochte BMW (lees: Mercedes E 200 cdi, bouwjaar 1999) ten tijde van die aankoop een waarde van € 20.000,-- vertegenwoordigde. Tijdens het heronderzoek in oktober 2003 heeft betrokkene immers aangetoond dat hij deze auto voor € 8.750,-- heeft gekocht.
5. De Raad komt ten aanzien van de intrekking van de bijstand over de transactiemaanden tot de volgende beoordeling.
5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat in de periode van 23 augustus 1999 tot en met 28 februari 2003, in de meeste gevallen gedurende enkele maanden, in totaal negen kentekenregistraties op naam van betrokkene hebben gestaan, die zijn beëindigd wegens verkoop van de betreffende auto’s. Behoudens in de maand februari 2002 waarin twee auto’s op naam van betrokkene geregistreerd stonden, heeft betrokkene in deze periode achtereenvolgens de beschikking gehad over slechts één auto en is de beëindiging van de registratie van de ene auto op dezelfde dag gevolgd door de registratie van een andere auto. Hoewel de Raad aannemelijk acht dat betrokkene de auto’s, behoudens de Fiat Panda die in februari 2002 gedurende 24 dagen op naam van betrokkene heeft gestaan, zelf heeft gebruikt, acht de Raad niet aannemelijk dat ten aanzien van die auto’s van louter consumptief gebruik kan worden gesproken. In dit verband acht de Raad van belang dat betrokkene heeft verklaard dat hij zich heeft bezig gehouden met het opknappen van de auto’s, waaronder een BMW coupé met schade, die hij met aanzienlijke winst heeft kunnen verkopen.
5.2. Betrokkene heeft van de transacties, die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening van bijstand, aan appellant geen mededeling gedaan op de maandelijks in te leveren inkomstenverklaringen. De Raad is dan ook van oordeel dat betrokkene in de maanden waarin een of meer transacties van auto’s hebben plaatsgevonden de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Betrokkene heeft van deze transacties geen administratie bijgehouden. Hij heeft op het verzoek van appellant om opheldering te verschaffen over de financiering van de auto’s en de opbrengst van de verkochte auto’s gereageerd met de mededeling dat de verlangde gegevens naar zijn mening niet relevant zijn voor de bepaling van het recht op en de hoogte van bijstand. Bij gebrek aan een deugdelijke en verifieerbare administratie heeft betrokkene niet aannemelijk kunnen maken dat met de verkoop van de auto’s, zoals hij stelt, nimmer winst is behaald. Overigens acht de Raad veeleer aannemelijk dat auto’s, die oorspronkelijk in slechte staat verkeerden en worden opgeknapt, met winst worden verkocht, ook al hebben zij een groot aantal kilometers gereden. De Raad is derhalve van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door betrokkene in de transactiemaanden het recht op bijstand over die maanden niet is vast te stellen.
5.3. Uit 5.2 volgt dat appellant bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de transactiemaanden in te trekken.
In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen van deze bevoegdheid.
5.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat appellant op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van bijstand van de als gevolg van de intrekking ten onrechte verleende bijstand over de transactiemaanden terug te vorderen. De Raad stelt vast dat betrokkene geen zelfstandige beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de terugvordering.
5.5. De Raad komt derhalve tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt, behoudens voor zover daarbij beslissingen zijn gegeven inzake proceskosten en griffierecht.
6. Ten aanzien van de intrekking van de bijstand over de periode van 2 juni 2003 tot en met 26 november 2003 komt de Raad tot de volgende beoordeling.
6.1. Blijkens het besluit van 14 april 2009 stelt appellant zich op het standpunt dat betrokkene in deze periode heeft beschikt over een vermogen dat de voor hem geldende vermogensgrens overschreed, zodat hij om die reden in die periode geen recht had op bijstand. Aan de hand van gegevens van de Bovag-site is appellant ervan uitgegaan dat de Mercedes E 200 cdi bij de aankoop op 2 juni 2003 een waarde vertegenwoordigde van € 20.000,--. Bij de vaststelling of het vermogen van betrokkene in de onderhavige periode de toepasselijke vermogensgrens van € 4.975,-- heeft overschreden, heeft appellant rekening gehouden met het bedrag van € 4.273,-- dat betrokkene destijds verschuldigd was aan Aetran-krediet en met een bedrag van € 4.538,-- dat volgens het beleid van appellant bij de waarde van een auto buiten beschouwing wordt gelaten. Daaruit vloeit voort dat het vermogen van betrokkene in de onderhavige periode volgens appellant de toepasselijke grens met € 6.214,-- heeft overschreden.
6.2. Tijdens het heronderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand van betrokkene in oktober 2003 bestond in eerste instantie het vermoeden dat de Mercedes E 200 cdi meer waard was dan het bedrag van € 8.750,-- dat betrokkene had opgegeven. Desgevraagd heeft betrokkene aan de hand van de aankoopnota van deze auto, informatie van het internet over gelijksoortige auto’s en de toelichting dat de auto in Amsterdam als taxi is gebruikt en een km-stand had van 353.000 de opgegeven waarde van deze auto onderbouwd. Het rapport van dit heronderzoek vermeldt dat de rapporteur aan de hand van deze verstrekte gegevens geen enkele twijfel meer had over de opgegeven waarde van de auto en dat de verkregen informatie meer dan duidelijk is.
6.3. Mede gelet op de bevindingen bij het heronderzoek in oktober 2003 is de Raad van oordeel dat het op de weg van appellant ligt om aannemelijk te maken dat de waardebepaling van de auto bij dat heronderzoek niet juist was en dat de waarde van deze auto ten tijde van de aankoop, zoals appellant thans stelt, ruim twee keer hoger was dan destijds is aangenomen. De Raad is van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd. Daargelaten dat de gegevens van de Bovag-site op basis waarvan de auto op € 20.000,-- is gewaardeerd niet tot de gedingstukken behoren en derhalve niet controleerbaar zijn, acht de Raad aannemelijk dat appellant enkel op basis van globale gegevens van de betreffende website de waarde van de auto heeft geschat. Appellant had zich echter dienen te vergewissen dat een vergelijkbare auto die, naar betrokkene heeft gesteld en door appellant niet is betwist, als taxi is gebruikt en destijds 353.000 km op de teller had staan, daadwerkelijk een beduidend hogere waarde vertegenwoordigde dan in oktober 2003 als reëel is geaccepteerd. Daarbij merkt de Raad op dat als deze auto ten tijde van de aankoop niet meer dan € 13.786,-- waard was, er volgens de berekening in het besluit van 13 april 2009 geen sprake was van een vermogensoverschrijding.
6.4. Uit het overwogene onder 6.3 volgt dat het besluit van 13 april 2009 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven. De Raad zal het beroep tegen het besluit van 13 april 2009 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 2 juni 2003 tot en met 26 november 2003 en de terugvordering. Dit laatste omdat een terugvorderingsbesluit naar vaste rechtspraak van de Raad als één ondeelbaar besluit moet worden aangemerkt. Appellant dient voorts met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij overweegt de Raad tevens dat, zoals hij heeft overwogen in zijn uitspraak van 16 februari 2010, LJN BL5547, de verstrekking van de langdurigheidstoeslag 2003 door appellant niet haar grondslag heeft gevonden in de Abw noch in de WWB, maar is gebaseerd op eigen gemeentelijk beleid. De beslissing om die toeslag over 2003 terug te vorderen wegens onverschuldigde betaling heeft appellant dan ook terecht gebaseerd op artikel 6:203 van het BW . In zoverre is derhalve geen sprake van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb , zodat het daartegen gerichte bezwaar door appellant niet-ontvankelijk had moeten verklaard.
6.5. De Raad acht onaannemelijk dat appellant op basis van een nader onderzoek nog aannemelijk kan maken dat de reële waarde van de betreffende auto destijds zodanig was dat het vermogen van betrokkene in de onderhavige periode de toepasselijke grens van het vrij te laten bescheiden vermogen overschreed. De Raad ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 18 oktober 2007 te herroepen voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 2 juni 2003 tot en met 26 november 2003.
7. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, behoudens voor zover daarbij beslissingen zijn gegeven inzake proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 14 april 2009 gegrond voor zover dit ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 2 juni 2003 tot en met 26 november 2003 en wat betreft de terugvordering;
Herroept het besluit van 18 oktober 2007 voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 2 juni 2003 tot en met 26 november 2003;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met betrekking tot de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,--, te betalen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van J.R.K.A.M. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2011.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) J.R.K.A.M. Waasdorp.
RB