Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.068.643
(zaaknummers rechtbank 197109 / FA RK 05-3403 ( echtscheiding )
202263 / FA RK 05-5504 (verdeling))
beschikking van de familiekamer van 1 maart 2011
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen “de man”,
advocaat: mr. A.C. Dekker te Hoorn,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen “de vrouw”,
advocaat: mr. J.W. Fernhout te Amsterdam.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Utrecht van 15 februari 2006, 26 juli 2006, 17 januari 2007, 10 maart 2010 en van 12 mei 2010, uitgesproken in de procedure onder voormelde zaaknummers.
2. Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 9 juni 2010, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikkingen van (naar het hof begrijpt:) 26 juli 2006, 17 januari 2007, 10 maart 2010 en van 12 mei 2010. Hij verzoekt het hof die beschikkingen te vernietigen en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, alsnog te bepalen dat ter zake van de aandelen in de besloten vennootschap [X] Beheer BV niet behoort te worden verrekend, subsidiair het ter zake te verrekenen bedrag vast te stellen op nihil, althans op een zodanige waarde als het hof juist acht, kosten rechtens.
2.2 Van de zijde van de vrouw is een verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroepschrift ingediend, ingekomen ter griffie van het hof op 17 augustus 2010.
2.3 De mondelinge behandeling heeft op 11 januari 2011 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De vaststaande feiten
3.1 Partijen zijn op 29 april 1991 met elkaar op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Bij beschikking van 15 februari 2006 heeft de rechtbank echtscheiding tussen hen uitgesproken en, voor zover thans van belang, de behandeling ten aanzien van de verrekening van de huwelijkse voorwaarden aangehouden.
3.2 In de akte van huwelijkse voorwaarden, tussen partijen verleden op 26 april 1991, zijn zij, voor zover te dezen van belang, als volgt overeengekomen:
“Artikel 1
Tussen de echtgenoten zal generlei vermogensrechtelijke gemeenschap, welke ook, bestaan.
(…)
Artikel 7
1. De kosten van huishouding zullen vooreerst uit de netto-inkomsten uit arbeid van ieder van de
echtgenoten worden bestreden. Indien beide echtgenoten inkomsten uit arbeid genieten, worden
bedoelde kosten naar evenredigheid van de betreffende inkomsten gedragen.
2. De echtgenoot die in overwegende mate de inkomsten uit arbeid geniet, is verplicht aan de andere
echtgenoot voldoende gelden ter beschikking te stellen voor de gewone gang van de
gemeenschappelijke huishouding.
3.Wanneer de inkomsten uit arbeid niet toereikend zijn voor het bestrijden van de kosten van de
huishouding dan komen die kosten ten laste van ieders netto-vermogen en wel naar evenredigheid
daarvan.
Onder inkomsten uit arbeid worden mede begrepen winst uit zelfstandig uitgeoefend beroep of
bedrijf alsmede alle uitkeringen, welke strekken tot vervanging van inkomsten uit arbeid, zoals
sociale uitkeringen, alsmede pensioenuitkeringen.
4. Onder netto-inkomsten uit arbeid worden verstaan de inkomsten uit arbeid na aftrek van de
daarover verschuldigde belasting op inkomen, premieheffing-volksverzekeringen en andere
wettelijke inhoudingen of heffingen.
Onder netto-vermogen wordt verstaan het vermogen onder aftrek van alle belastingen op
vermogen.
5. Onder de kosten van de huishouding zijn begrepen de kosten van de verzorging en opvoeding van
de kinderen die uit het huwelijk van de echtgenoten mochten worden geboren, die door hen
mochten worden geadopteerd of die met beider toestemming in het gezin mochten worden
opgenomen.
Tevens zijn onder de kosten van de huishouding begrepen de uitgaven terzake van de verwerving
van huishoudelijke inboedelgoederen, gebruikelijke verzekeringen, gezamenlijke vakanties,
medische verzorging, de rentetermijnen met betrekking tot geldleningen, welke aangegaan werden
ter financiering van de echtelijke woning, huurtermijnen aangaande de huur van de echtelijke
woning, alsmede alle dagelijkse uitgaven, welke passen in het leefpatroon van partijen.
(…)
Artikel 9
1. Binnen twaalf maanden na het einde van elk kalenderjaar, kan ieder van de echtgenoten vorderen
van de andere echtgenoot om ter verdeling bij helfte bijeen te voegen hetgeen van hun netto-
inkomsten uit arbeid (als hiervoor in artikel 7 lid 4 bedoeld ) niet is besteed ter dekking van de
kosten van de huishouding of op andere wijze gelijkelijk aan beiden ten goede is gekomen. Indien
de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen
gecompenseerd tot het bedrag van de kleinste vordering.
2. De verrekening geschiedt doordat de verrekenplichtige partij uiterlijk binnen vier en twintig
maanden na verloop van een kalenderjaar een zodanig bedrag uitkeert aan de andere partij dat
daardoor per saldo ieder van partijen de helft heeft genoten van de gezamenlijke netto-inkomsten
uit arbeid als bedoeld in lid 1 van dit artikel.
3. Ingeval gewichtige redenen zich verzetten tegen prompte voldoening zullen de echtgenoten een
redelijke betalingsregeling - al of niet met zekerheidsstelling - treffen, waarbij de belangen van
beiden in acht worden genomen.
4. Gemelde vordering tot deling bij helfte over enig kalenderjaar vervalt en het hiervoor onder lid 1
en lid 2 van dit artikel bepaalde zal geen toepassing vinden indien die vordering niet binnen
genoemde twaalf maanden is ingesteld, tenzij partijen anders overeenkomen.
5. Geen verrekening heeft plaats:
a. Over een periode dat partijen niet samenwonen.
b. Over een periode gedurende welke partijen gescheiden leefden van tafel en bed.
c. Over het kalenderjaar dat de netto-inkomsten uit arbeid van een echtgenoot als bedoeld in lid 1
van dit artikel, tengevolge van verlies in een zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf van die
echtgenoot negatief is en over volgende kalenderjaren indien en voor zover het voor verrekening
overeenkomstig lid 1 van dit artikel vatbare inkomen van de betreffende echtgenoot niet het
bedrag van het verlies heeft bereikt.
d. Indien een echtgenoot surseance van betaling heeft, in staat van faillissement verkeert ofwel
verkeerd heeft, terwijl het faillissement op andere wijze dan door homologatie van accoord is
geëindigd en deze echtgenoot op grond van de verrekening een vordering op de andere echtgenoot
zou verkrijgen.
e. Voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.”
3.3 Bij beschikking van 26 juli 2006 heeft de rechtbank, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, partijen verzocht hun stellingen ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden nader te onderbouwen.
3.4 Bij beschikking van 17 januari 2007 heeft de rechtbank, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, een deskundigenonderzoek bevolen naar de in die beschikking onder 2.8 geformuleerde vragen, met benoeming van [...] van Key Consulting BV tot deskundige en hem opgedragen een schriftelijk en met redenen omkleed bericht met een duidelijke conclusie in te leveren ter griffie van de rechtbank. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat van die beschikking geen tussentijds hoger beroep mogelijk is.
3.5 De deskundige heeft de rechtbank op 5 december 2008 gerapporteerd, welk deskundigenbericht (hierna: het deskundigenbericht) op 8 december 2008 bij de griffie van de rechtbank is ingekomen.
3.6 Bij - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 10 maart 2010 heeft de rechtbank de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen vastgesteld in die zin dat de man aan de vrouw € 589.343,42 moet betalen, waarop in mindering strekt hetgeen de man reeds bij wijze van voorschot heeft voldaan, met compensatie van de proceskosten en onder afwijzing van het meer of anders verzochte.
3.7 Bij beschikking van 12 mei 2010 heeft de rechtbank, op verzoek van de vrouw:
- bepaald dat in paragraaf 3 van de op 10 maart 2010 tussen partijen gegeven beschikking na
de alinea met het eerste gedachtestreepje dient te worden toegevoegd:
- bepaalt dat de man over het nog niet betaalde bedrag de wettelijke rente verschuldigd is
met ingang van heden tot de dag der algehele voldoening;
- bepaald dat deze aanvulling onder de vermelding van de datum 12 mei 2010 wordt vermeld
op de minuut van de beschikking van 10 maart 2010, en
- elk van partijen gelast, voor zover zij dit niet reeds hebben gedaan, de ontvangen grosse
dan wel het ontvangen afschrift van de beschikking van 10 maart 2010 na ontvangst van
deze aanvullende beslissing aan de griffie van de rechtbank te retourneren.
4. De motivering van de beslissing
In het principaal en incidenteel hoger beroep
4.1 Het verweerschrift van de vrouw, tevens incidenteel hoger beroepschrift, is ingekomen ter griffie van het hof op 17 augustus 2010, en wel 19 dagen na de daartoe door het hof, overeenkomstig artikel 1.3.2 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven, gestelde verweertermijn van zes weken. Het hof slaat op het verweerschrift als zodanig geen acht omdat de termijnoverschrijding louter het gevolg is van gebrekkige agendering, maar beschouwt dit wel als een schriftelijk stuk dat binnen de daartoe gestelde termijn voor de mondelinge behandeling is ingekomen en slaat dientengevolge acht op de inhoud ervan. Het hof zal de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in haar incidenteel hoger beroep nu dit na de daarvoor gestelde termijn ter griffie van het hof is ingekomen.
In het principaal hoger beroep
4.2 Ter mondelinge behandeling heeft de man zijn tweede grief, inhoudend dat de rechtbank ten onrechte tussentijds hoger beroep van de beschikking van 17 januari 2007 heeft uitgesloten en de beschikking van 10 maart 2010 uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard, ingetrokken, zodat de behandeling daarvan achterwege kan blijven.
4.3 Partijen zijn verdeeld over de uitleg van het tussen hen overeengekomen verrekenbeding, over de samenstelling en omvang van het met overgespaarde inkomsten ontstane te verrekenen vermogen en over de vraag of ook de winsten uit de onderneming van de man dienen te worden verrekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:141 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4.4 De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het inkomstenbegrip “netto inkomsten uit arbeid” dat in het verrekenbeding is gehanteerd, volgens het bepaalde in artikel 7 lid 3 en lid 4 van de huwelijkse voorwaarden ook winst uit zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf omvat. Zij stelt, onder verwijzing naar artikel 1:126 lid 3 BW , dat deze definitie eveneens ziet op de winst die de man in zijn onderneming heeft behaald en dat die winst overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:141 lid 4 jo lid 5 BW dient te worden verrekend. Daarnaast dient niet slechts de waardestijging van de onderneming van de man te worden verrekend, zo stelt de vrouw, maar de waarde van die onderneming, nu de verrekening daarvan niet is uitgesloten en de aandelen in die onderneming door de man zijn verworven onder aanwending van overgespaarde inkomsten. Het gaat daarbij om de besloten vennootschap [X] Beheer B.V. en de beide dochtervennootschappen [Y] B.V. en [Z] B.V.
4.5 De man stelt zich op het standpunt dat de verplichting tot verrekening beperkt is tot het netto inkomen uit arbeid en dat dus geen inkomen uit vermogen behoeft te worden verrekend. Dat het begrip “netto inkomsten uit arbeid” in de huwelijkse voorwaarden tevens winst uit zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf omvat, wil, zo stelt de man, nog niet zeggen dat dit mede de winst uit zijn onderneming [X] Beheer B.V. omvat. Bovendien, zo stelt de man, was de bedoeling van de huwelijkse voorwaarden dat de onderneming van de man niet in enige gemeenschap zou vallen en niet betrokken zou worden in een vermogensrechtelijke afwikkeling na een eventuele scheiding. Met het oog daarop is in de huwelijkse voorwaarden noch expliciet noch impliciet opgenomen dat winsten uit een niet op eigen naam gevoerde onderneming in de verrekening moeten worden betrokken. De aandelen in [X] Beheer B.V. behoorden al ruim voor het huwelijk van partijen toe aan de man en hij genoot al jaren vanuit die vennootschap een salaris.
4.6 Tussen partijen staat vast dat het bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekenbeding nimmer is nagekomen. Zij zijn het bovendien eens over het begin en einde van het verrekentijdvak. Op grond van het bepaalde in artikel 1:141 lid 3 BW wordt het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn ontstaan uit hetgeen verrekend had moeten worden. De vrouw heeft gesteld dat de man, onder aanwending van voor verrekening in aanmerking komende overgespaarde inkomsten, aandelen heeft verworven in het familiebedrijf. Voor zover de vrouw daarbij het oog heeft op de aandelen in [X] Beheer B.V., dan is dit wettelijke vermoeden weerlegd nu tussen partijen vaststaat dat de aandelen in die vennootschap reeds voor het huwelijk tot het vermogen van de man behoorden.
4.7 Voor zover de stelling van de vrouw dat de man met overgespaarde inkomsten aandelen heeft verworven, ziet op de verwerving in 1999 van de aandelen in de beide dochtermaatschappijen van [X] Beheer B.V., te weten [Y] B.V. en [Z] B.V., is het volgende van belang. Mede op grond van de inhoud van het deskundigenbericht is gebleken dat de man aanvankelijk middels [X] Beheer B.V. een belang had in de besloten vennootschap [A] B.V. van 21,42% van de aandelen. Zijn vader had destijds in die vennootschap een belang van 71,58%. Genoemde vennootschap [A] B.V. was op haar beurt voor 100% aandeelhoudster van een viertal dochtervennootschappen, waaronder genoemde vennootschappen [Y] B.V. en [Z] B.V. In 1999 heeft een herstructurering plaatsgevonden aldus, dat [X] Beheer B.V. voor 100% aandeelhoudster werd van [Y] B.V. en [Z] B.V. De vader van de man verkreeg 100% van de aandelen in [A] B.V., welke vennootschap voor 100% aandeelhoudster werd van de twee overgebleven dochtervennootschappen. De verwerving door [X] Beheer B.V. van de aandelen in [Y] B.V. en [Z] B.V. is gefinancierd middels overdracht van het 21,42% aandelenpakket in de vennootschap [A] B.V. aan de vader van de man, waarna van de koopsom nog ƒ 2.709.600,- resteerde, welk bedrag vervolgens verrekend is met een vordering van [Y] B.V. op [A] B.V. en voor het overige als schuld in rekening-courant van [X] Beheer B.V. aan [A] B.V. is geboekt, welke schuld nadien nagenoeg door [X] Beheer B.V. is afgelost. Vorenbedoelde herstructurering, evenals de financiering daarvan, te weten deels met dividenduitkeringen van de dochtervennootschappen aan [X] Beheer. B.V., heeft binnen het concernverband plaatsgevonden. Nu daartoe geen voor verrekening in aanmerking komende overgespaarde inkomsten zijn aangewend, behoren de aandelen in [X] Beheer B.V. ook na de herstructurering niet tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man.
4.8 Nu de aandelen in [X] Beheer B.V. niet tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man behoren, dient te worden beoordeeld of, zoals de vrouw stelt, het bepaalde in artikel 1:141 lid 4 en 5 BW van toepassing is. Daartoe dient allereerst de vraag te worden beantwoord of het tussen partijen overeengekomen verrekenbeding tevens ondernemingswinsten omvat, in het onderhavige geval de winsten van [X] Beheer B.V. Dat dient niet alleen aan de hand van de tekst en inhoud van de huwelijkse voorwaarden te geschieden, maar ook aan de hand van wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen hebben afgeleid en van wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.9 Volgens de tekst van de huwelijkse voorwaarden houdt het verrekenbeding in dat partijen ter verdeling bij helfte bijeen voegen hetgeen is overgespaard van hun “netto inkomsten uit arbeid”. Volgens artikel 7 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden wordt onder “netto inkomsten uit arbeid” verstaan de inkomsten uit arbeid na aftrek van de daarover verschuldigde belasting op inkomen, premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen, terwijl volgens lid 3 van artikel 7 onder inkomsten uit arbeid mede wordt begrepen winst uit zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf. Onder het begrip winst uit zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf dient volgens de vrouw mede de winst in de vennootschap van de man te worden begrepen, tegen welke opvatting de man gemotiveerd verweer heeft gevoerd.
4.10 De man heeft aangevoerd dat, met het oog op het huwelijk van partijen, zijn familie, met name zijn vader en zijn broer die ook in het bedrijf actief waren, de eis heeft gesteld dat een zodanige regeling zou worden getroffen dat het familiebedrijf in geval van een eventuele scheiding buiten enige verdeling of verrekening zou blijven. Daarom heeft de accountant van de vader van de man namens hem de huwelijkse voorwaarden door de notaris laten opstellen en heeft hij zich daar zelf niet mee bemoeid. Voor hem was in ieder geval duidelijk dat, wat er ook zou gebeuren, het bedrijf binnen de familie zou moeten blijven, waartoe ook diverse besprekingen binnen de familie zijn gehouden in aanwezigheid van de notaris en de accountant. De verrekening van zijn inkomsten als werknemer van het bedrijf was en is geen probleem, zo stelt de man. Dividend is nooit uitgekeerd en hoeft dan ook niet verrekend te worden.
4.11 De vrouw heeft in dat verband gesteld dat zij zich evenmin heeft bezig gehouden met de inhoud van de huwelijkse voorwaarden. Zij heeft volstaan met het maken van een lijst met haar eigendommen, maar zich daarbij wel afgevraagd hoe zij er in geval van een scheiding voor zou staan. De man reageerde daarop volgens de vrouw aldus dat hij zou hebben toegezegd dat er goed voor haar zou worden gezorgd. Tussen hen is de afspraak gemaakt dat vanaf het huwelijk alles zou worden gedeeld. De vrouw is dan ook ervan uitgegaan dat de aandelen in de vennootschap die de man ten tijde van het huwelijk had van hem bleven. De vrouw heeft zich in 1999 niet bezig gehouden met de herstructurering van de zaak, maar heeft aangenomen dat de aandelen die tijdens het huwelijk zijn gekocht gemeenschappelijk waren.
4.12 Gezien de omstandigheden waaronder de huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt en hetgeen partijen hebben verklaard, is niet aannemelijk dat sprake is geweest van een wederzijds kenbare bedoeling van partijen om onder het inkomensbegrip “winst uit zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf” mede de winst uit de vennootschap van de man te verstaan. De vrouw heeft immers de door de man geschetste omstandigheden niet weersproken, te weten dat beide partijen zich niet hebben bezig gehouden met de redactie van de huwelijkse voorwaarden, maar dit hebben overgelaten aan de accountant van de vader van de man. Bovendien is niet weersproken dat de familie van de man voor hun huwelijk de eis heeft gesteld dat in geval van scheiding het bedrijf in de familie van de man diende te blijven en dat het de bedoeling was dat het bedrijf buiten een verdeling of verrekening zou blijven.
4.13 Voor de toepassing van artikel 1:141 lid 4 BW dient echter de vraag te worden beantwoord of ook dient te worden verrekend indien partijen een verrekenbeding ten aanzien van winst uit onderneming uit een eenmanszaak, of in het onderhavige geval van winst uit zelfstandig beroep of bedrijf zijn overeengekomen. De tekst van genoemde wetsbepaling geeft op dit punt geen duidelijkheid. In de Memorie van Toelichting bij wetsvoorstel 27 554 is op pagina 16 ten aanzien van artikel 1:141 lid 4, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
”Het vierde lid verschaft een voorziening in geval een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winst van een niet op zijn naam gevoerde onderneming hem rechtstreeks of onmiddellijk ten goede komt. Het gaat dan om een onderneming die in vorm van een rechtspersoon of vennootschap onder firma wordt gedreven. In dat geval dient voor de uitvoering van een beding dat winsten uit een dergelijke onderneming in de verrekening betrekt een in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwde winst te worden bepaald. (...) Voorwaarde is wel dat de verrekenplicht ook impliciet of expliciet dergelijke ondernemingswinsten omvat”.
Gelet op deze toelichting is een ruime uitleg uitgesloten en is artikel 1:141 lid 4 BW alleen van toepassing indien een verrekenbeding is overeengekomen dat impliciet of expliciet ook winst uit een rechtspersoon of personenvennootschap in de verrekening betrekt. De man dreef echter op het moment dat partijen in het huwelijk traden zijn onderneming reeds in de vorm van een rechtspersoon. De situatie waarin winsten van een op eigen naam uitgeoefende onderneming moesten worden verrekend en die verrekenplicht in feite al dan niet bewust is omzeild door de onderneming op naam van een besloten vennootschap te voeren waarvan men enig aandeelhouder is, heeft zich in het onderhavige geval dus niet voorgedaan. Onder die omstandigheden dient het ervoor gehouden te worden dat, indien partijen voor ogen had gestaan dat ook ondernemingswinsten voor verrekening in aanmerking zouden komen, zulks bij het maken van de huwelijkse voorwaarden en specifiek bij de redactie van het periodiek verrekenbeding uitdrukkelijk ter sprake zou zijn gekomen. Nu niet blijkt dat dit het geval is geweest, althans daaromtrent niets in de huwelijkse voorwaarden is opgenomen, mag de vrouw in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet verwachten dat de overeengekomen periodieke verrekening van de winst mede de niet uitgekeerde winst in [X] Beheer B.V. omvat.
4.14 De vrouw heeft voorts nog aangevoerd dat het inkomstenbegrip dat partijen voor het verrekenbeding hebben gehanteerd, aansluit bij het bepaalde in artikel 1:126 BW , in welk artikel het begrip “winsten (en verliezen) van beroep of bedrijf” wordt gehanteerd voor zowel op eigen naam als niet op eigen naam uitgeoefend bedrijf. Daaruit, zo stelt de vrouw, dient te worden afgeleid dat partijen hebben bedoeld dat voor verrekening vatbare inkomsten tevens de winst uit de niet op eigen naam gevoerde onderneming van de man omvatten. In artikel 1:126 BW is bepaald dat ondernemingsvermogen buiten een gemeenschap van vruchten en inkomsten valt, maar dat ten bate en ten laste van de gemeenschap vergoedingen komen ten bedrage van de winsten en verliezen van het bedrijf of beroep, vast te stellen naar normen die in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden beschouwd. Dit geldt evenzo voor een bedrijf dat niet op eigen naam wordt gedreven, maar waarvan een echtgenoot wel in overwegende mate kan bepalen dat de winsten hem direct of indirect ten goede komen. Naar het oordeel van het hof biedt de tekst van de huwelijkse voorwaarden geen aanknopingspunten voor deze stelling van de vrouw. Nergens, ook niet in de artikelen 7 en 9 van de huwelijkse voorwaarden, is enige bepaling te vinden die als een verwijzing naar het inkomensbegrip van artikel 1:126 BW kan worden geduid, voor zover er al kan worden gesproken van een "inkomensbegrip"van artikel 1;126 BW . Ook worden nergens in de huwelijkse voorwaarden winst of verlies in een zelfstandig uitgeoefend bedrijf gelijkgesteld met winst of verlies in een niet op eigen naam uitgeoefend bedrijf. Het hof gaat alleen daarom al voorbij aan deze stelling van de vrouw.
5. De slotsom
5.1 Grief 1 van de man slaagt. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, dient het hof de vonnissen van de rechtbank van 26 juli 2006, 17 januari 2007, 10 maart 2010 en van 12 mei 2010, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te vernietigen en te beslissen als na te melden.
5.2 Het hof zal de proceskosten in hoger beroep tussen partijen compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
6. De beslissing
Het hof,
beschikkende in het principaal hoger beroep
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Utrecht van 26 juli 2006, 17 januari 2007, 10 maart 2010 en van 12 mei 2010, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat ter zake van de aandelen in de besloten vennootschap [X] Beheer B.V. tussen partijen niet uit hoofde van het bij huwelijkse voorwaarden tussen hen overeengekomen periodiek verrekenbeding behoort te worden verrekend;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af;
beschikkende in het incidenteel hoger beroep
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoeken.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Luiten, J.H. Lieber en H. van Loo, bijgestaan door S. van Eijk als griffier, en is op 1 maart 2011 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.