Uitspraak
201007156/1/H3.
Datum uitspraak: 9 maart 2011.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de raad van toezicht)
2. de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de algemene raad),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 juli 2010 in zaak nr. 09/4 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Amsterdam,
en
de algemene raad.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 maart 2008 heeft de raad van toezicht de aan [wederpartij] verleende vrijstelling van de verplichting om praktijk te voeren ten kantore van de patroon en de aan [wederpartij] verleende goedkeuring van het patronaat ingetrokken en tevens diens stage beëindigd.
Bij besluit van 24 november 2008 heeft de algemene raad het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2010, verzonden op 5 juli 2010, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 november 2008 vernietigd en de algemene raad opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het administratief beroep van [wederpartij] met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de raad van toezicht bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2010, en de algemene raad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. De raad van toezicht heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 28 juli 2010.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De algemene raad heeft bij besluit van 27 augustus 2010 wederom het door [wederpartij] ingestelde beroep tegen het besluit van 14 maart 2008 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [wederpartij] beroep ingesteld bij de rechtbank bij brief van 6 oktober 2010, bij de rechtbank ingekomen op dezelfde dag. De rechtbank heeft dit beroep bij brief van 26 oktober 2010 aan de Afdeling doorgezonden.
Desgevraagd heeft [wederpartij] bij brief van 6 oktober 2010 aan de Afdeling te kennen gegeven zich niet met het besluit van de algemene raad van 27 augustus 2010 te kunnen verenigen. Hij heeft daarbij tevens de gronden van zijn beroep tegen dat besluit ingediend.
Bij brief van 8 november 2010 heeft [wederpartij] bij de rechtbank een nader stuk ingediend. De rechtbank heeft dit bij brief van 25 november 2010 aan de Afdeling doorgezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2011, waar de raad van toezicht, vertegenwoordigd door mr. G.J. Kemper, deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam, en mr. S. Levelt, lid van de raad van toezicht, de algemene raad, vertegenwoordigd door mr. M.E. Veenboer, werkzaam bij de algemene raad, en [wederpartij] zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 9b, eerste lid, van de Advocatenwet , voor zover thans van belang, is elke advocaat verplicht gedurende de eerste drie jaar waarin hij als zodanig is ingeschreven als stagiaire de praktijk uit te oefenen onder toezicht van een andere advocaat - hierna te noemen de patroon - en bij deze kantoor te houden.
Ingevolge het derde lid kan de raad van toezicht vrijstelling verlenen van de verplichting van de stagiaire bij een patroon kantoor te houden, indien naar het oordeel van de raad een behoorlijke praktijkuitoefening, waaronder de financiering van de praktijk en de dekking van het risico van de beroepsaansprakelijkheid van de stagiaire, overeenkomstig de daaromtrent gestelde voorschriften bij of krachtens deze wet, verzekerd is. Is dit naar het oordeel van de raad niet langer het geval, dan kan een verleende vrijstelling worden ingetrokken.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de van toepassing zijnde Stageverordening 1988 is de stagiaire, tenzij de algemene raad respectievelijk de raad van toezicht anders bepaalt, gehouden de door de algemene raad voor stagiaires vastgestelde verplichtingen, opleidingsmaatregelen met name daaronder begrepen, na te komen.
Ingevolge artikel 7 gaat de raad van toezicht niet over tot verlening van een vrijstelling van de verplichting bij een patroon kantoor te houden als bedoeld in artikel 9b, derde lid, van de Advocatenwet , dan nadat de stagiaire in voldoende mate heeft getracht een patroon te vinden bij wie hij kantoor kan houden en daarin niet of niet op voor de raad van toezicht aanvaardbare voorwaarden is geslaagd.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, eindigt de stage tussentijds door een ambtshalve beslissing van de raad van toezicht.
2.2. [wederpartij] is in 1997 als advocaat beëdigd. Sindsdien is een aantal procedures gevoerd over zijn stage, hetgeen heeft geleid tot onder meer de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2007 in zaak nr. 200605396/1. In die uitspraak heeft de Afdeling met de rechtbank geoordeeld dat de algemene raad op goede gronden heeft geweigerd aan [wederpartij] een stageverklaring af te geven. [wederpartij] was er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij gedurende drie jaar de praktijk had uitgeoefend onder toezicht van zijn patroon en bij deze kantoor had gehouden.
Bij brief van 28 september 2006 heeft de deken [wederpartij] een laatste kans gegeven om voor een stageverklaring in aanmerking te komen. Bij brief van 10 oktober 2006 is [wederpartij] goedkeuring verleend voor het door hem verzochte patronaat en vrijstelling van de verplichting kantoor te houden bij de patroon. Volgens de brief zou het voorgaande ingaan op 16 oktober 2006.
2.3. De raad van toezicht heeft aan zijn besluit van 14 maart 2008 ten grondslag gelegd dat niet op ondubbelzinnige wijze is aangetoond dat [kantoorgenote], bij wie [wederpartij] kantoor hield en met wie hij tevens gehuwd is, in de periode van 16 oktober 2006 tot 1 juni 2007 gedurende 24 uur per week tijdens kantooruren op maandag, woensdag en vrijdag in het arrondissement Amsterdam als advocaat werkzaam is geweest en dat niet is gebleken dat [kantoorgenote] in die periode een voldoende substantiële praktijk heeft gevoerd. Evenmin is op ondubbelzinnige wijze aangetoond dat is voldaan aan de voorwaarden dat [kantoorgenote] toezicht zou houden op het werk van [wederpartij] en dat hij kantoor zou houden bij [kantoorgenote]. Het besluit van de raad van toezicht is bij besluit van 24 november 2008 van de algemene raad in stand gelaten.
2.4. De rechtbank heeft het besluit van de algemene raad van 24 november 2008 vernietigd omdat niet is komen vast te staan dat [wederpartij] de aan hem gestelde eisen niet heeft nageleefd. Hiertoe overweegt de rechtbank dat uit de brieven van 28 september 2006 en 10 oktober 2006 niet volgt dat naast [wederpartij] ook [kantoorgenote] een substantiële praktijk diende te voeren. De rechtbank heeft verder overwogen dat [wederpartij] uit de brief van 10 oktober 2006 niet de gevolgtrekking hoefde te maken dat het voeren van een substantiële praktijk door [kantoorgenote] onderdeel uitmaakte van de met hem gemaakte afspraken of dat het de raad van toezicht er niet slechts om ging dat in de praktijk van [kantoorgenote] voldoende werk voor hem voorhanden was. Dit oordeel wordt versterkt door de omstandigheid dat de raad van toezicht [wederpartij] naderhand niet meer heeft gevraagd om gegevens over te leggen met betrekking tot de omvang van de praktijk van [kantoorgenote], aldus de rechtbank.
2.5. De raad van toezicht en de algemene raad betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [wederpartij] niet de gevolgtrekking heeft hoeven maken dat het voeren van een substantiële praktijk door [kantoorgenote] onderdeel uitmaakte van gemaakte afspraken tussen hem en de raad van toezicht of dat het de raad van toezicht er niet slechts om ging dat in de praktijk van [kantoorgenote] voldoende werk voor [wederpartij] voorhanden was, nu uit de brieven van 28 september 2006 en 10 oktober 2006 volgt dat ook [kantoorgenote] drie dagen per week, op dezelfde dagen als [wederpartij], praktijk moest voeren als advocaat op haar kantoor.
Volgens de algemene raad en de raad van toezicht lag het op de weg van [wederpartij] om ondubbelzinnig aan te tonen dat hij heeft voldaan aan de voorwaarden die de raad van toezicht heeft gesteld en is hij daar niet in geslaagd.
2.5.1. In de brief van 28 september 2006 van de deken aan [wederpartij], welke brief door [wederpartij] en [kantoorgenote] voor akkoord is ondertekend, staat onder meer:
"U is medegedeeld dat het de Raad [van toezicht] erom gaat dat op ondubbelzinnige wijze wordt aangetoond dat u in de resterende periode gedurende 24 uur per week tijdens kantooruren daadwerkelijk als advocaat werkzaam bent.
(…)
Van [kantoorgenote] verwacht de Raad [van toezicht] dat zij als uw kantoorgenote er mede op toeziet dat u feitelijk 24 uur per week tijdens kantooruren als advocaat de praktijk voert. Hiervoor geldt in ieder geval als voorwaarde dat u op de drie dagen dat [kantoorgenote] per week werkzaam is, ook op kantoor aanwezig bent en als advocaat de praktijk voert (behoudens vanzelfsprekend afwezigheid in verband met zittingen en besprekingen e.d. in het kader van de advocatenpraktijk). (…).
Volgens informatie van [kantoorgenote] is zij sedert 1 januari jl. weer als advocaat werkzaam. Vanaf 1 november a.s. vervalt het relatiebeding dat zij had met haar voormalige werkgever. [kantoorgenote] zal aan de hand van uren en financiële administratie tot en met september 2006 dienen aan te tonen dat er daadwerkelijk sprake is van een voldoende substantiële praktijkvoering. Alvorens hierover een besluit te nemen, ziet de Raad [van toezicht] deze gegevens gaarne tegemoet."
In de brief van 10 oktober 2006 van de deken aan [wederpartij] en [kantoorgenote] staat onder meer:
"Tevens verzond u mij met uw faxbericht van 29 september jl. omzetgegevens. Ik merk op dat uit die gegevens niet blijkt dat [kantoorgenote] een voldoende substantiële praktijkvoering heeft. Gezien uw wens thans zo spoedig mogelijk de stage te hervatten, laat ik dat nu rusten en neem voor het moment genoegen met de mededeling van [kantoorgenote] dat van een zodanige praktijkvoering sprake is."
2.5.2. Uit de brieven van 28 september 2006 en 10 oktober 2006 volgt dat [wederpartij] 24 uur per week als advocaat werkzaam moest zijn tijdens kantooruren op de dagen dat [kantoorgenote] werkzaam was op kantoor. Voorts volgt daaruit dat moest worden aangetoond dat [kantoorgenote] tot en met september 2006 een substantiële praktijk voerde. Uit die brieven volgt tevens dat de omvang van de advocatenpraktijk van [kantoorgenote] voor de periode dat [wederpartij] als stagiaire werkzaam zou zijn, te weten van 16 oktober 2006 tot 1 juni 2007, substantieel zou moeten zijn. In de brief van 28 september 2006 wordt [kantoorgenote] aangemerkt als kantoorgenote van [wederpartij]. Verder diende zij er volgens die brief mede op toe te zien dat [wederpartij] feitelijk 24 uur per week tijdens kantooruren als advocaat de praktijk voerde en dat [wederpartij] diende te werken op de dagen dat [kantoorgenote] werkzaam was. In de brief van 10 oktober 2006 wordt de omvang van de praktijk van [kantoorgenote] niet voldoende substantieel geacht. Dat de deken in die brief ervan uitgaat dat dit wel het geval is omdat [kantoorgenote] een mededeling van die strekking deed, maakt niet dat de omvang van de praktijk van [kantoorgenote] niet relevant was voor de stage van [wederpartij], reeds omdat de deken in dezelfde zin in de brief van 10 oktober 2006 berichtte dat met de mededeling van [kantoorgenote] voor dat moment genoegen werd genomen. De eisen die blijkens de brieven van 28 september 2006 en 10 oktober 2006 aan de praktijk van [kantoorgenote] werden gesteld in samenhang met de eisen die aan [wederpartij] werden gesteld kunnen in redelijkheid niet anders worden uitgelegd dan dat voor [wederpartij] duidelijk moest zijn dat de praktijkvoering van [kantoorgenote] een zodanige substantie moest hebben dat er voldoende ruimte was voor de praktijkvoering van 24 uur per week door [wederpartij] naast een reële praktijkvoering door [kantoorgenote].
Het betoog slaagt.
2.6. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.7. [wederpartij] heeft in beroep erkend dat [kantoorgenote] in de periode van 16 oktober 2006 tot 1 juni 2007 niet 24 uur per week als advocaat heeft gewerkt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 november 2008 van de algemene raad alsnog ongegrond verklaren.
2.8. De algemene raad heeft bij besluit van 27 augustus 2010 opnieuw beslist op het door [wederpartij] ingestelde administratieve beroep. [wederpartij] heeft zich op het standpunt gesteld dat dit besluit niet door de Afdeling in het kader van de behandeling van de hoger beroepen van de raad van toezicht en de algemene raad maar door de rechtbank moet worden beoordeeld.
2.8.1. De artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zijn krachtens artikel 6:24 van de Awb van overeenkomstige toepassing in hoger beroep, waaruit volgt dat de wetgever uitdrukkelijk de mogelijkheid heeft geschapen dat in geval tijdens een reeds aanhangig hoger beroep een nieuw besluit wordt genomen als bedoeld in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb de rechtbank als instantie wordt overgeslagen. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat de Afdeling niet bevoegd is het besluit van de algemene raad van 27 augustus 2010 in het kader van de hoger beroepen van de algemene raad en de raad van toezicht te beoordelen. Het betoog faalt.
2.9. Nu het besluit van de algemene raad van 27 augustus 2010 is genomen in navolging van de uitspraak van de rechtbank van 2 juli 2010 en die uitspraak wordt vernietigd, is aan dat besluit de grondslag komen te ontvallen. Dat besluit wordt daarom eveneens vernietigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 juli 2010 in zaak nr. 09/4;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten van 27 augustus 2010, kenmerk STV-2008-07-Rb 02.07.10, gegrond;
V. vernietigt dat besluit.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2011.
176-622.