Uitspraak
08/6885 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 oktober 2008, 08/1568 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wassenaar (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 21 december 2010, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren [ in] 1960, ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. In verband met haar leeftijd als 45-plusser en gebrek aan Nederlandse werkervaring is ten behoeve van appellante op 31 mei 2007 een re-integratietraject gestart voor een periode van in beginsel zes maanden onder meer bestaande uit een werktraject Work First bij de Maregroep. Het oogmerk van het Work First-traject is dat uitkeringsgerechtigden werkervaring en werkritme kunnen opdoen ter bevordering van hun re-integratie op de reguliere arbeidsmarkt. Appellante werd gedurende drie dagen per week bij de Maregroep belast met inpakwerk, dat voornamelijk zittend wordt verricht.
1.3. Appellante heeft zich bij schrijven van 5 juni 2007 ziek gemeld vanwege rugklachten. Op 7 juni 2007 is een verzekeringsarts van de Maregroep na onderzoek van appellante tot de conclusie gekomen dat er lichte beperkingen gelden ten aanzien van rugbelastende arbeid en dat appellante met inachtneming van de vastgestelde beperkingen fulltime belastbaar is. Appellante heeft zich nadien enkele keren opnieuw ziek gemeld vanwege rugklachten. Op 25 september 2007 heeft een verzekeringsarts van Salto Reïntegratie Rijswijk appellante onderzocht en kennis genomen van een rapport van het Leids Universitair Medisch Centrum. Deze verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat appellante met inachtneming van beperkingen ten aanzien van zwaardere statische en dynamische rugbelasting en zwaardere dynamische belasting van nek en extremiteiten in staat is duurzaam betaalde arbeid te verrichten. Tijdens een gesprek op 18 oktober 2007, bevestigd bij brief van dezelfde datum, zijn de resultaten van het medisch onderzoek met appellante besproken en is haar kenbaar gemaakt dat zij op 23 oktober 2007 weer wordt verwacht bij de Maregroep. Bij schrijven van 22 oktober 2007 heeft appellante zich vanwege rugklachten opnieuw afgemeld voor haar werkzaamheden bij de Maregroep.
1.4. Bij besluit van 25 oktober 2007 heeft het College de bijstand van appellante vanaf 1 november 2007 gedurende één maand verlaagd met 40% van de bijstandsnorm op de grond dat zij niet of in onvoldoende mate gebruik heeft gemaakt van een door het College aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Hierbij is met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB en artikel 8, tweede lid, van de Afstemmingsverordening WWB van de gemeente Wassenaar (hierna: Afstemmingsverordening) de hoogte van de maatregel verdubbeld op de grond dat de bijstand van appellante over de maand februari 2007 met 20% is verlaagd als gevolg van een gedraging van dezelfde categorie.
1.5. Bij besluit van 22 januari 2008 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 oktober 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 22 januari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot het oordeel hebben geleid dat in de voorhanden gegevens geen aanknopingspunten zijn te vinden dat appellante, gezien haar medische beperkingen, niet in staat was haar werkzaamheden in het kader van het Work First-traject op en na 23 oktober 2007 te verrichten. Daartoe heeft de Raad met name van belang geacht dat de beide verzekeringsartsen voor appellante lichte beperkingen ten aanzien van rugbelastende arbeid hebben vastgesteld. Met inachtneming van die beperkingen werd zij in staat geacht zittend werk te verrichten. Voorts is de werkplek van appellante bij de Maregroep volledig ARBO-gecertificeerd en bestaan er geen aanwijzingen dat die werkzaamheden niet in overeenstemming waren met beperkingen die de verzekeringsartsen hebben vastgesteld. In hetgeen appellante daartegen heeft aangevoerd ziet ook de Raad geen reden om tot een ander oordeel te komen nu appellante haar standpunt niet met medische gegevens heeft ondersteund.
4.2.1. Appellante heeft met beroep op de artikelen 4, 22, 23, 25, 29 en 30 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (Universele Verklaring), artikel 28 van ILO-conventie no. 29, artikel 4 van ILO-conventie no. 105, artikel 5 van ILO-conventie no. 122 en artikel 33 van ILO-conventie no. 168 aangevoerd dat zij ten onrechte door het College is gedwongen onbetaalde arbeid te verrichten.
4.2.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, waaronder in zijn uitspraak van 27 januari 2009, LJN BH2426, kan de Universele Verklaring niet worden aangemerkt als een verdrag waaraan rechtstreeks concrete aanspraken kunnen worden ontleend. Het beroep van appellante op de artikelen 4, 22, 23, 25, 29 en 30 van de Universele Verklaring kan derhalve niet leiden tot het door haar beoogde doel.
4.2.3. De Raad gaat voorbij aan het beroep van appellante op genoemde artikelen van ILO-conventies 122 en 168 omdat appellante volstaan heeft met het vermelden van deze artikelen en het beroep daarop niet heeft toegelicht. Gelet op het beroep van appellante op de Forced Labour Convention (ILO-conventie no. 29) en de Abolition of Forced Labour Convention (ILO-conventie no. 105) begrijpt de Raad het standpunt van appellante aldus dat zij van mening is dat het College in strijd heeft gehandeld met het verbod van dwangarbeid of verplichte arbeid door aan haar de verplichting op te leggen aan het Work First-traject deel te nemen. De Raad kan in het midden laten of genoemde ILO-conventies eenieder verbindende bepalingen bevatten in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet die in beginsel door de burger voor de rechter kunnen worden ingeroepen, aangezien het verbod van dwangarbeid en verplichte arbeid eveneens is neergelegd in artikel 4, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Artikel 4, tweede lid, van het EVRM is eenieder verbindende bepaling in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet .
4.2.4. Naar het oordeel van de Raad is in dit geval geen sprake van schending van het in artikel 4, tweede lid, van het EVRM neergelegde verbod van dwangarbeid. Daartoe overweegt de Raad, onder verwijzing naar overweging 34 van het arrest Van der Mussele (EHRM 23 november 1983, nr. 8919/80), dat op appellante geen fysieke dwang of in aanmerking te nemen psychische dwang is uitgeoefend.
4.2.5. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 8 februari 2010, LJN BL1093 inzake het zogeheten Hoyatraject, evenals het Work First-traject een re-integratievoorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB , is de Raad van oordeel dat de aan appellante opgelegde verplichting om medewerking te verlenen aan het Work First-traject niet ten principale valt buiten het toepassingsbereik van het verbod op verplichte arbeid. Er is immers, gezien de in geding zijnde maatregel, geen sprake van vrijwilligheid bij appellante om deel te (blijven) nemen aan dit traject. Bij de beantwoording van de vervolgens aan de orde komende vraag of sprake is van verboden verplichte arbeid moet, zoals in voornoemde uitspraak onder rechtsoverweging 9.4.11 en 9.4.12 is uiteengezet, acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval. Pas zodra van een (beoogde) deelnemer aan een voorziening als het Work First-traject, gelet op alle omstandigheden, niet (meer) verlangd kan worden de opgedragen activiteiten of werkzaamheden te verrichten vanwege het excessief of disproportioneel belastende karakter ervan en/of het totaal ontbreken daaraan van enig perspectief richting arbeidsinschakeling, zou naar het oordeel van de Raad sprake kunnen zijn van verplichte arbeid.
4.2.6. De Raad is niet gebleken dat bij de aan appellante opgedragen werkzaamheden in het kader van het Work First-traject sprake was van een zodanig excessief of disproportioneel belastend karakter ervan en/of het totaal ontbreken van enig perspectief richting arbeidsinschakeling dat medewerking van haar niet kon worden verlangd.
De Raad acht hierbij van belang dat het voor appellante op 31 mei 2007 ingezette traject in beginsel op 1 december 2007 zou eindigen en dat gedurende drie dagen per week inpakwerkzaamheden werden verricht. Zoals hiervoor onder 4.1 is overwogen is appellante ondanks haar rugklachten terecht in staat geacht om deze, voornamelijk zittend uitgevoerde, werkzaamheden te verrichten. Voorts acht de Raad van belang dat appellante al enige tijd algemene bijstand ontving, dat zij ten tijde hier van belang inmiddels acht jaar in Nederland verbleef en in die tijd niet heeft gewerkt en dat zij ondanks een eerder ingezet re-integratietraject er niet in was geslaagd op eigen kracht door middel van arbeid in haar levensonderhoud te voorzien. Gelet op deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Raad niet worden uitgesloten dat het aanleren van werknemersvaardigheden, zoals met het Work First-traject werd beoogd, niet zou kunnen bijdragen aan de arbeidsinschakeling van appellante. Naar het oordeel van de Raad kan, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, in het onderhavige geval niet gesproken worden van een schending van het verbod op verplichte arbeid als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het EVRM .
4.3. De Raad is derhalve met de rechtbank van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante de op haar ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB rustende verplichting om gebruik te maken van de door het College aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling heeft geschonden. Naar het oordeel van de Raad kan in de situatie van appellante niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het College was op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand van appellante, met inachtneming van de Afstemmingsverordening, te verlagen.
4.4. De Raad stelt vast dat de omvang van de onderhavige maatregel in overeenstemming is met de bepalingen van de Afstemmingsverordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de omstandigheden en mogelijkheden van appellante het College aanleiding hadden moeten geven om af te zien van het opleggen van een maatregel dan wel die maatregel te matigen.
4.5. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2011.
(get.) J.F. Bandringa
(get.) C. de Blaeij
RB