Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/3221 WOB T2
Uitspraak in het geding tussen
B en S Management Rhoon B.V., te Portugaal, eiseres (hierna: B en S),
en
De Nederlandsche bank N.V., verweerster (hierna: DNB),
gemachtigde mr. DS .M.C. Nuyten, advocaat te Amsterdam.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 22 juli 2010 (hierna: het bestreden besluit) heeft DNB het bezwaar van B en S tegen de brief van DNB van 16 maart 2010 niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft B en S beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam.
De rechtbank Amsterdam heeft het beroep op de voet van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doorgezonden naar de rechtbank Rotterdam.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2011. B en S heeft zich laten vertegenwoordigen door haar directeur [A]. DNB heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
2 Overwegingen
2.1 Artikel 1a van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) luidt:
“1. Deze wet is van toepassing op de volgende bestuursorganen:
a. Onze Ministers;
b. de bestuursorganen van provincies, gemeenten, waterschappen en publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie;
c. bestuursorganen die onder de verantwoordelijkheid van de onder a en b genoemde organen werkzaam zijn;
d. andere bestuursorganen, voor zover niet bij algemene maatregel van bestuur uitgezonderd.
2. In afwijking van het eerste lid, onder d, is deze wet op de krachtens die bepaling uitgezonderde bestuursorganen van toepassing voorzover het gaat om het verstrekken van milieu-informatie.”
Artikel 1 van het Besluit bestuursorganen WNo en Wob luidt:
“Als bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onderdeel e, van de Wet Nationale ombudsman onderscheidenlijk artikel 1a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet openbaarheid van bestuur, zijn uitgezonderd:
(…)
b. de Nederlandsche Bank N.V., voor zover belast met de werkzaamheden die voortvloeien uit dan wel verband houden met haar taken op grond van de artikelen 2, eerste, tweede en derde lid, en 3 van de Bankwet 1998, en haar taken en bevoegdheden ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Bankwet 1998, de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling, de Wet op het notarisambt en de Wet op het financieel toezicht, alsmede, voor zover nog van toepassing op grond van de artikelen 2a, 5, 8, 17, 18, 19, 20a, 22, 25a, 46 en 49 van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet, de Pensioen- en spaarfondsenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling zoals deze luidden op 31 december 2006;
(…)”
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Bankwet 1998 heeft DNB tot taak het uitoefenen van toezicht op financiële instellingen op de voet van de daarvoor geldende wettelijke regelingen.
De taken en bevoegdheden uit hoofde van de Wet toezicht trustkantoren (hierna: Wtt) zijn opgedragen aan DNB. Zij is gelet op artikel 1, aanhef en onder j, van de Wtt de in die wet bedoelde toezichthouder.
Artikel 12 van de Wtt luidt:
“1. Gegevens en inlichtingen die ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde omtrent afzonderlijke rechtspersonen, vennootschappen of natuurlijke personen zijn verstrekt of zijn verkregen en gegevens en inlichtingen die van een instantie als bedoeld in artikel 13, eerste lid, zijn ontvangen, worden niet gepubliceerd en zijn geheim.
2. Het is aan een ieder die uit hoofde van de toepassing van deze wet of van krachtens deze wet genomen besluiten enige taak vervult, verboden van gegevens of inlichtingen, ingevolge deze wet verstrekt of van een instantie als bedoeld in artikel 13, eerste lid, verkregen, of van gegevens of inlichtingen, bij het onderzoek van zakelijke gegevens en bescheiden ontvangen, verder of anders gebruik te maken of daaraan verder of anders bekendheid te geven dan voor de uitoefening van zijn taak of door deze wet wordt geëist.
3. Het eerste en tweede lid laten ten aanzien van degene op wie het tweede lid van toepassing is, onverlet de toepasselijkheid van de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering.”
2.2 B en S heeft bij brief van 5 februari 2010 DNB verzocht haar uit hoofde van de Wob inzage te geven van een aantal dossiers. DNB heeft B en S bij brief van 16 maart 2010 bericht dat zij als bestuursorgaan is uitgezonderd van toepassing van de Wob, ook voor wat betreft het aan haar opgedragen toezicht in het kader van de Wtt. DNB heeft daarbij gewezen op artikel 4, eerste lid, van de Bankwet 1998.
2.3 DNB heeft vervolgens het bezwaar van B en S tegen deze berichtgeving niet-ontvankelijk verklaard omdat naar haar oordeel de brief van 16 maart 2010 niet op rechtsgevolg is gericht. B en S heeft in beroep betoogd dat DNB in het Besluit bestuursorganen WNo en Wob voor wat betreft haar taken uit hoofde van de Wtt niet wordt uitgesloten als bestuursorgaan.
2.4 Met DNB is de rechtbank van oordeel dat de verwijzing in artikel 1 van het Besluit bestuursorganen WNo en Wob naar de taken en bevoegdheden van DNB ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Bankwet 1998 mede ziet op het toezicht uit hoofde van de Wtt. Hieruit volgt dat DNB met betrekking tot de opgevraagde dossiers van trustkantoren niet kan worden aangemerkt als bestuursorgaan in de zin van de Wob. Gelet op artikel 12, eerste lid, van de Wtt komt DNB evenmin de bevoegdheid toe om op grond van de Wtt zelf informatie een B en S te verstrekken. Hetgeen B en S ter zitting heeft aangevoerd omtrent de wenselijkheid van het openbreken van de geheimhoudingsplicht kan hier niet aan afdoen.
2.5 De vraag waarvoor de rechtbank zich vervolgens ambtshalve ziet gesteld, is welke beslissing daaruit dient te volgen. Zij overweegt dienaangaande het volgende.
2.5.1 DNB is gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 26 oktober 2005 (LJN AU4987) een orgaan als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Zij kan in het kader van de haar toegekende bevoegdheden besluiten nemen als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Indien DNB uit hoofde van haar publiekrechtelijke taakstelling wordt verzocht informatie te verstrekken, zal een afwijzing van een dergelijk verzoek, indien een wettelijke grondslag valt aan te wijzen tot het verstrekken van informatie, als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, tweede zinsdeel, van de Awb worden aangemerkt.
2.5.2 Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling – waaronder de uitspraken van 7 februari 2007 (LJN AZ7982) en 17 oktober 2010 (LJN BL4154) – volgt dat een mededeling van een bestuursorgaan dat het in een bepaald geval niet bevoegd is het door de aanvrager gewenste rechtsgevolg te bewerkstelligen in beginsel moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, aangezien een dergelijke mededeling in ieder geval een beoordeling inhoudt aangaande de aanwezigheid en de reikwijdte van de door de aanvrager om een besluit veronderstelde bevoegdheid. Indien echter aan het bestuursorgaan waaraan het verzoek is gericht, geen enkele bevoegdheid is toegekend in het kader van de uitvoering van de wettelijke regeling waarop het verzoek betrekking heeft en het ook geen bemoeienis heeft met de aan andere bestuursorganen opgedragen uitvoering en handhaving van deze wettelijke regeling, is geen sprake van een besluit.
2.5.3 Nu de gevraagde gegevens op zich wel een bestuurlijke aangelegenheid betreffen en DNB is belast met het toezicht uit hoofde van de Wtt en voorts de Wtt zelf niet expliciet is vermeld in artikel 1 van het Besluit bestuursorganen WNo en Wob, is de rechtbank van oordeel dat de brief van DNB van 16 maart 2010 als een besluit moet worden aangemerkt.
2.6 Gelet hierop had DNB het bezwaar ongegrond moeten verklaren. Het bestreden besluit kan dan ook niet in stand blijven. Het beroep is derhalve gegrond. Doende hetgeen DNB had behoren te doen, zal de rechtbank onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb het bezwaar alsnog ongegrond verklaren.
2.7 Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
2.8 Gelet op de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College) van 4 september 2009 (LJN BJ8735) en de Afdeling van 30 juni 2010 (LJN BM9675) ziet de rechtbank aanleiding onder aan deze uitspraak te vermelden dat hoger beroep kan worden ingesteld bij het College.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
verklaart het bezwaar ongegrond en bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit,
bepaalt dat DNB aan B en S het betaalde griffierecht van € 298,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. P. van Zwieten, rechter, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen, griffier.
De griffier: De rechter:
Uitgesproken in het openbaar op: 13 januari 2011.
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende – onder wie in elk geval B en S wordt begrepen – en DNB kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.