Uitspraak
09/5043 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 augustus 2009, 08/4484 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft zijn [naam vader] hoger beroep ingesteld. Nadien heeft [naam nicht], advocaat te ’s-Gravenhage, zich als gemachtigde gesteld en de gronden van het beroep ingediend.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2010. Voor appellant is [M.] verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Bloemena, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 12 februari 2008 een aanvraag ingediend om een tegemoetkoming in het kader van de Geld -Terug-Regeling op grond van de Beleidsregel Maatschappelijke participatie 2008 (hierna: beleidsregel). Bij besluit van 10 april 2004 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
1.2. Bij besluit van 18 augustus 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat appellant de voor het indienen van het beroep gestelde termijn niet in acht heeft genomen en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 augustus 2008 niet-ontvankelijk verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat de overschrijding van de beroeptermijn verschoonbaar is. Hij heeft verzocht de uitspraak de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag van appellant om een tegemoetkoming op grond van de beleidsregel, welke niet als zodanig in de bijlage bij de Beroepswet is opgenomen. In de beleidsregel is bepaald dat het doel daarvan is om mensen met een minimuminkomen te stimuleren om actief deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer. Nu de beleidsregel, gelet op het verhandelde ter zitting, geen grondslag vindt in een autonome verordening van een decentraal bestuursorgaan en de beleidsregel sterke verwantschap vertoont met artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand , welke wet wel in de bijlage bij de Beroepswet is opgenomen, is de Raad van oordeel dat hij bevoegd is om kennis te nemen van het hoger beroep.
4.2. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb van gt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient - in geval van toezending van een besluit - voor de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarde voor het aanvangen van de beroepstermijn is voldaan, zowel de verzending als de aanbieding van de zending (aan het juiste adres) vast te staan dan wel voldoende aannemelijk te zijn gemaakt.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 18 augustus 2008 voorzien is van een juiste tenaamstelling en op die datum is verzonden naar het adres dat appellant bij het College heeft opgegeven. Evenmin is in geschil dat de zending op dat adres is ontvangen. Dat betekent dat als vaststaand kan worden aangenomen dat de termijn voor het instellen van beroep is aangevangen op 19 augustus 2008. De laatste dag waarop een beroepschrift kon worden ingediend was 29 september 2008. Aangezien appellant eerst bij fax van 1 oktober 2008 beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 18 augustus 2008 was ten tijde van het indienen van het beroepschrift de termijn om beroep in te stellen verstreken.
4.5. Appellant heeft gesteld dat het besluit van 18 augustus 2008 eerst op 27 september 2008 op het door hem bij het College opgegeven adres is ontvangen. De gemachtigde van het College heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat deze stelling niet wordt betwist. Dat betekent dat appellant eerst op 27 september 2008 van het besluit van 18 augustus 2008 kennis heeft kunnen nemen. Nu appellant binnen enkele dagen nadat hij van het besluit van 18 augustus 2008 kennis heeft kunnen nemen daartegen beroep heeft ingesteld, ziet de Raad aanleiding om het niet tijdig indienen van het beroepschrift op grond van artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar te achten. Daaraan staat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet in de weg dat ten tijde van de ontvangst van het besluit van 18 augustus 2008 op het door appellant opgegeven adres, de beroepstermijn nog niet volledig was verstreken.
4.6. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt wegen strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal de zaak terugverwijzen naar de rechtbank Arnhem.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand. Anders dan de gemachtigde van het College ter zitting heeft betoogd, staat de enkele omstandigheid dat [naam nicht], zoals [naam vader] desgevraagd ter zitting heeft verklaard, een nicht is van appellant, er niet aan in de weg dat van beroepsmatig verleende rechtsbijstand geen sprake is.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Arnhem;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--;
Bepaalt dat het College het door appellant betaalde griffierecht van € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar uitgesproken op 9 november 2010.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) J. de Jong.
NK