Uitspraak
08/4520 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 juli 2008, 06/9425 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], gevestigd te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 27 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van der Stoop, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Voor betrokkene is niemand verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 17 juli 2006 heeft appellant op grond van artikel 12 van de Co ördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) aan betrokkene wegens het niet tijdig indienen van de jaaropgave over het jaar 2005 een boete opgelegd ter hoogte van 25% van de ambtshalve verschuldigde premies, ofwel € 2.269,--. Appellant heeft de overtreding gekwalificeerd als een vergrijp op de grond dat deze aan opzet of grove schuld is te wijten.
1.2. Bij besluit van 12 oktober 2006 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 17 juli 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit waarbij de boete is opgelegd herroepen. De rechtbank heeft voorop gesteld dat voor de boete het verdragsrechtelijk uitgangpunt geldt dat de overtreder dient te profiteren van een na het begaan van het strafbare feit in de wet voorziene oplegging van een lichtere straf. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat hoofdstuk 3 van de Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen (IWfsv) geen overgangsrechtelijke voorziening bevat voor de in de CSV neergelegde boetebepalingen. Naar het oordeel van de rechtbank bevatten de ten tijde van het opleggen van de boete en de beslissing op bezwaar geldende wet- en regelgeving geen bepalingen die naar inhoud en strekking overeenkomen met artikel 12 van de CSV en de daarop gebaseerde regelingen. De door appellant primair en in bezwaar genomen boetebesluiten ontberen derhalve, volgens de rechtbank, een wettelijke grondslag.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 januari 2010, LJN BL1640, oordeelt de Raad overeenkomstig de daarin opgenomen overwegingen dat de rechtbank een onjuiste uitleg en toepassing heeft gegeven aan de bepalingen van de IWfsv. Op grond van artikel 42, tweede lid, van de IWfsv blijft voor het in geding zijnde besluit tot het opleggen van een boete over 2005 het recht zoals dat vóór 1 januari 2006 gold van toepassing, met inbegrip van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Beroepswet. Appellant heeft gelet hierop terecht toepassing gegeven aan de CSV en de daarop gebaseerde regelingen. Het standpunt dat het primaire besluit van 17 juli 2006 en het besluit op bezwaar van 12 oktober 2006 een wettelijke grondslag ontberen, is derhalve onjuist.
4.2. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad zal met vernietiging van die uitspraak en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, een inhoudelijk oordeel geven over het besluit op bezwaar van 12 oktober 2006.
4.2.1. De Raad stelt vast dat appellant de jaaropgave van betrokkene over het jaar 2005 niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ontvangen en evenmin een reactie van de zijde van betrokkene heeft ontvangen op twee nadien aan betrokkene verzonden rappels. Bovendien heeft betrokkene de verzending en ontvangst van de jaaropgave niet aannemelijk gemaakt door een bewijs van aangetekende verzending te overleggen. Hiermee staat vast dat betrokkene niet tijdig heeft voldaan aan de voor haar op grond van artikel 10, tweede lid, van de CSV geldende verplichting tot het doen van loonopgave over het jaar 2005. Hieruit vloeit voort dat appellant op grond van artikel 12 van de CSV gehouden was betrokkene een boete op te leggen.
4.2.2. De Raad is voorts van oordeel dat appellant overeenkomstig artikel 6 van het Besluit toepassing bestuurlijke boeten Co ördinatiewet Sociale Verzekering 2002 (hierna: Toepassingsbesluit) heeft gehandeld door de overtreding aan betrokkene toe te rekenen. Naar het oordeel van de Raad is geen sprake van een situatie dat betrokkene niet in redelijkheid had behoeven te twijfelen aan een behoorlijke plichtsvervulling van de belastingadviseurs die door betrokkene waren ingeschakeld om de jaaropgave in te dienen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat aan betrokkene twee rappelbrieven en een ambtshalve vastgestelde premienota zijn verzonden, waaruit kon worden opgemaakt dat de jaaropgave niet door appellant was ontvangen. Betrokkene had gelet hierop niet enkel kunnen afgaan op de mededelingen van de belastingadviseurs dat de jaaropgave was verzonden, maar had zich van deze verzending moeten vergewissen door hiernaar te informeren bij het Uwv.
4.2.3. Voor het standpunt van betrokkene dat appellant op grond van artikel 15, tweede lid, onder c, van het Toepassingsbesluit de boete vanwege verminderde verwijtbaarheid had moeten verlagen, ziet de Raad in de aangevoerde omstandigheden onvoldoende aanknopingspunten.
4.3. Naar aanleiding van hetgeen de rechtbank in dit verband heeft geoordeeld, overweegt de Raad nog dat de aan betrokkene opgelegde boete is aan te merken als straf in de zin van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). In artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR is bepaald dat, indien na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, de overtreder daarvan dient te profiteren.
4.3.1. De reeds onder 4.1 genoemde wetswijziging per 1 januari 2006 komt er in het kort op neer dat voor de premiejaren tot en met 2005 zoals hier aan de orde de regels van de CSV blijven gelden en dat voor de premiejaren vanaf 2006 de regels van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) van toepassing zijn. De CSV en de AWR kennen ieder een eigen stelsel van administratieve verplichtingen en specifiek daarop afgestemde bestuurlijke sancties. Onderling verschillen deze stelsels aanzienlijk. Voor zover een rechtens gefundeerde vergelijking van beide stelsels mogelijk is, valt naar het oordeel van de Raad geen verandering van wetgeving aan te wijzen die voorziet in een lichtere straf, zoals in artikel 15, eerste lid, van het IVBPR bedoeld.
4.3.2. Reeds hierom stond deze verdragsbepaling niet aan handhaving van de opgelegde boete in de weg.
5. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het beroep tegen het besluit van
12 oktober 2006 ongegrond moet worden verklaard.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2010.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.L.G. Boot.
BvW