Uitspraak
uitspraak
RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht registratienummer: AWB 09/375
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 6 april 2010.
inzake
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lingewaal, eiser, wonende te Asperen,
tegen
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 18 december 2008.
2. Procesverloop
Op 13 december 2007 heeft eiser bij de Rijksdienst voor archeologie, cultuurlandschap en monumenten (RACM) een subsidie aangevraagd voor de restauratie van de kerktoren in Asperen op grond van de Regeling rijkssubsidiëring wegwerken restauratieachterstand 2007 (Staatscourant 19 april 2007, nr. 76 / pag. 11, hierna aangeduid met: Rrwr 2007).
Bij besluit van 30 juni 2008 heeft verweerder de subsidiabele kosten vastgesteld op
€ 1.285.201 inclusief de door eiser te betalen omzetbelasting (hierna aangeduid met: BTW) en de aanvraag afgewezen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 30 juni 2008 gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit is beroep ingesteld. Naar de door partijen ingebrachte stukken, waaronder een door verweerder ingediend verweerschrift, wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 8 februari 2010. Namens eiser zijn aldaar O. Claasen (werkzaam bij de gemeente Lingewaal) en G.J.A. van Kalmthout (werkzaam bij Deloitte Belastingadviseurs B.V.) verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Mientjes en W.A. Rouwenhorst (werkzaam bij PricewaterhouseCoopers).
3. Overwegingen
Eiser heeft bij de RACM een subsidie aangevraagd voor de restauratie van de kerktoren van de Hervormde Kerk aan de Stadswal 1 te Asperen. De gemeente Lingewaal is eigenaresse van deze kerktoren.
In het primaire besluit van 30 juni 2008 heeft verweerder het bedrag aan subsidiabele kosten vastgesteld op € 1.285.201, inclusief BTW. De verhoging van het bedrag met de BTW heeft voor eiser tot gevolg dat hij gelet op de verdeelsystematiek van de Rrwr 2007 niet voor subsidie in aanmerking komt. Verweerder heeft daarom de aanvraag om subsidie afgewezen, welke afwijzing in het thans bestreden besluit is gehandhaafd.
In dit geding zijn partijen verdeeld over de vraag of het subsidiabele bedrag inclusief of exclusief de BTW moet worden vastgesteld.
Bij de beoordeling van deze vraag stelt de rechtbank allereerst het volgende vast.
De BTW die gemeenten en provincies betalen over activiteiten die zij verrichten in hun rol als overheid en niet als ondernemer, wordt bekostigd uit het sinds 1 januari 2003 ingestelde BTW-compensatiefonds. De voeding van het fonds - althans, voor zover het om uitkeringen en subsidies gaat op basis van specifieke regelingen die voor 1 januari 2004 van kracht waren - bestaat (onder meer) uit een structurele korting op het gemeente- en provinciefonds. Voor zover het uitkeringen en subsidies betreft op basis van specifieke regelingen die per 1 januari 2004 van kracht zijn geworden, bestaat de voeding hiervan uit een storting van de BTW-component op basis van deze regelingen.
In verband hiermee heeft de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) in zijn brief van 30 juni 2003 richtlijnen gegeven over de wijze waarop na de instelling van het BTW-compensatiefonds met specifieke uitkeringen en subsidies moet worden omgegaan. Deze luiden dat specifieke uitkeringen en subsidies die reeds voor 1 januari 2004 werden verstrekt, na de invoering van het BTW-compensatiefonds bruto, dat wil zeggen inclusief BTW, moeten worden verstrekt. De nieuwe specifieke uitkeringen en subsidies per 1 januari 2004 moeten netto, dus exclusief de BTW-component, aan de gemeenten worden verstrekt.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het subsidiabele bedrag exclusief BTW moet worden vastgesteld, nu recht bestaat op vergoeding van de BTW over de restauratiekosten van de kerktoren uit het BTW-compensatiefonds, zoals de Belastingdienst bij brief van 21 december 2009 aan eiser heeft meegedeeld. Tevens stelt eiser dat de Rrwr 2007 moet worden aangemerkt als een nieuwe specifieke regeling, zodat de subsidie exclusief BTW moet worden vastgesteld.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het bedrag inclusief BTW moet worden vastgesteld. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, is het bestreden besluit niet geheel juist geformuleerd en is zijn standpunt niet zozeer gebaseerd op het feit dat eiser de betaalde BTW over de restauratiekosten kan compenseren uit het fonds, maar op zijn stelling dat de Rrwr 2007 moet worden beschouwd als een oude regeling.
De rechtbank overweegt als volgt.
De Rrwr 2007 is een ministeriele regeling die is vastgesteld op basis van artikel 43, vijfde lid, van het Besluit rijkssubsidi ëring instandhouding monumenten (Besluit van 16 januari 2006, houdende regels van eigenaren van beschermde monumenten ten behoeve van de instandhouding van beschermde monumenten, Stbl. 2006, 31, hierna: het Brim).
Ingevolge artikel 43, tweede lid, van het Brim - voor zover in dit geding van belang - kan de minister aan een gemeente subsidie verstrekken in de kosten ten behoeve van de restauratie van een beschermd monument voorzover de begrotingswetgever daartoe middelen ter beschikking heeft gesteld.
Het Brim is in werking getreden op 2 februari 2006, de Rrwr 2007 op 21 april 2007. De rechtbank stelt vast dat beide regelingen na 1 januari 2004 van kracht zijn geworden.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de Rrwr 2007 niettemin moet worden beschouwd als een oude regeling. In dat verband heeft verweerder betoogd dat met de Rrwr 2007 het in het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten (Brrm) 1997 neergelegde beleid wordt voortgezet. Nu de gemeenten al via het gemeentefonds zijn gekort op de BTW-component van deze subsidieverstrekking, is de regeling bij de totstandkoming van het BTW-compensatiefonds betrokken. Dit heeft volgens verweerder tot gevolg dat de subsidie - net als bij oude regelingen van voor 1 januari 2004 - inclusief BTW moet worden vastgesteld.
De rechtbank volgt verweerders standpunt niet en overweegt daartoe als volgt.
Blijkens de toelichting op het Brim strekt deze regeling ertoe het Brrm 1997 en het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten te integreren in één regeling voor de financiële ondersteuning van instandhouding van rijksmonumenten. Met het nieuwe instandhoudingsbeleid wordt uitvoering gegeven aan het Hoofdlijnenakkoord van het kabinet, waarin veel nadruk wordt gelegd op het verminderen van regeldruk en bureaucratie en op het versterken van verantwoordelijkheid en zeggenschap bij burgers. Bij deze dereguleringsoperatie staat dan ook de monumenteigenaar centraal. Het nieuwe instandhoudingsbeleid beoogt een verschuiving van restauratie naar onder meer planmatig onderhoud.
Bij de invoering van het Brim is het Brrm 1997 ingetrokken, met dien verstande dat er een overgangsregeling is getroffen, die verband hield met het feit dat de budgetten voor de jaren 2006 tot en met 2011 al grotendeels verplicht waren en de middelen die beschikbaar waren voor uitvoering van het Brim in de beginjaren beperkt. De overgangsregeling hield in dat het Brrm 1997 tot 1 oktober 2006 van toepassing bleef voorzover het aanvragen van restauratiesubsidies betrof. Tot die datum konden subsidieaanvragen op grond van het Brrm 1997 worden ingediend. Gemeente - en provinciebesturen konden deze aanvragen vervolgens aan de minister doorzenden tot 1 januari 2007. In de periode van 1 april tot 1 september 2006 kon subsidie worden aangevraagd op grond van het Brim, welke kon worden verleend voor de jaren 2007 tot en met 2012. Daarbij is vermeld dat dus vanaf 1 januari 2007 kon worden begonnen met de uitvoering van de eerste instandhoudingsplannen op grond van deze regeling.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat in het Brim, alsmede in de daarop gebaseerde Rrwr 2007, het zwaartepunt lag op een verschuiving van verantwoordelijkheid - en daarmee bevoegdheid - richting de monumenteigenaar en dat het Brim voorziet in een nieuwe regeling om hem daarbij financieel te ondersteunen. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de Rrwr 2007 moet worden aangemerkt als een nieuwe specifieke regeling.
In het hiervoor beschreven overgangsrecht ziet de rechtbank eveneens een aanknopingspunt voor dit oordeel, aangezien hieruit kan worden afgeleid dat het Bbrm 1997 en de Rrwr 2007 naast elkaar toepasselijk zijn geweest en dat geleidelijk aan op de nieuwe systematiek is overgegaan.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder zich - gelet op de richtlijnen van de Staatssecretaris - ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het subsidiabele bedrag inclusief BTW is vastgesteld.
De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
Nu niet gebleken is van door eiser gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb .
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb , tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op om opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van E 288 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, voorzitter, mr. E. Klein Egelink en mr. I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb , binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 6 april 2010.