Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Werkloosheid nadat de Raad – anders dan de rechtbank – verleend strafontslag in stand heeft gelaten. Het Uwv mag de gedragingen die hebben geleid tot de eerdere werkloosheid/ontslag betrekken bij de beoordeling van de vraag of betrokkene – nu hij door werkhervatting een nieuw recht op WW-uitkering heeft opgebouwd - op 29 januari 2008 verwijtbaar werkloos is geworden.

Uitspraak



09/3892 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 3 juni 2009, 08/1289 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),

en

appellant

met tevens als partij: de Minister van Financiën (hierna: minister).

Datum uitspraak: 15 september 2010.

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. H. Grootjans, advocaat te Doetinchem, een verweerschrift ingediend.

De minister heeft een zienswijze gegeven.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2010. Appellant en de minister hebben zich niet laten vertegenwoordigen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Grootjans.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Waar in deze uitspraak sprake is van de minister, wordt daaronder eveneens begrepen diens rechtsvoorganger, de staatssecretaris van Financiën.

1.2. Betrokkene is op 1 april 1998 aangesteld als ambtenaar bij het Ministerie van Financiën, bij de Belastingdienst. Sinds 1 juli 2000 vervulde hij de functie van [naam functie]. Bij besluit van 18 mei 2004 is betrokkene geschorst. Op dezelfde datum is hij in kennis gesteld van het voornemen hem ontslag te verlenen. Bij besluit van 18 oktober 2004 heeft de minister betrokkene met ingang van 20 oktober 2004 onvoorwaardelijk ontslagen wegens door betrokkene gepleegd ernstig plichtsverzuim. Aan dat besluit is onder meer ten grondslag gelegd het doen van onjuiste aangifte Inkomstenbelasting over de jaren 1997 tot en met 2000, en dan met name over 1997, het niet vermelden van nevenwerkzaamheden, het in strijd met de waarheid doen van een aanvraag van een zogenoemde IKAP-vergoeding en het doen van een onjuiste aanvraag van tegemoetkoming studiekosten. Betrokkene heeft tegen het ontslag en de schorsing bezwaar gemaakt, welk bezwaar door de minister bij besluit van 7 november 2005 ongegrond is verklaard.

1.3. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen de besluiten aangaande de schorsing en het ontslag. De rechtbank heeft dat beroep bij uitspraak van 27 april 2006 gegrond verklaard. De minister heeft daartegen hoger beroep ingesteld. De minister heeft verzocht om bij voorlopige voorziening de werking van die uitspraak op te schorten. Dat verzoek is door de voorzieningenrechter van de Raad bij uitspraak van 26 juli 2006 afgewezen.

1.4. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft de minister vervolgens bij besluiten van 18 augustus 2006 de schorsing met ingang van 20 mei 2004 voorwaardelijk opgeheven en betrokkene met ingang van 20 oktober 2004 voorwaardelijk strafontslag opgelegd met een proeftijd van 3 jaar. Betrokkene heeft vervolgens op 1 mei 2007 zijn werkzaamheden hervat.

1.5. Bij uitspraak van 29 november 2007 (LJN BC0487) heeft de Raad, voor zover hier van belang, de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de schorsing en het strafontslag vernietigd. De Raad oordeelde - kort gezegd - dat sprake was van plichtsverzuim door betrokkene en dat sprake was van ernstig tekortschieten in integer functioneren. Het onvoorwaardelijk ontslag achtte de Raad niet onevenredig aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim. Naar het oordeel van de Raad had de minister voorts in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om betrokkene te schorsen. Ten slotte oordeelde de Raad dat, nu de uitspraak van de rechtbank van 27 april 2006 niet in stand kon blijven en het beroep van betrokkene ongegrond moest worden verklaard, aan de ter uitvoering van die uitspraak gegeven nadere besluiten van 18 augustus 2006 de grondslag was ontvallen, zodat ook die besluiten moesten worden vernietigd.

1.6. De minister heeft bij besluit van 17 januari 2008, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad, gesteld dat het ontslag herleeft en heeft, ingaande twee dagen na dagtekening van het besluit, de aan die uitspraak verbonden gevolgen ingeroepen. Omdat betrokkene sinds 7 januari 2008 ziek was, heeft hij na het ontslag zijn volledige bezoldiging behouden. Vanaf 29 januari 2008 was betrokkene niet ziek meer zodat de doorbetaling zich uitstrekte van 19 tot en met 28 januari 2008.

2. Betrokkene heeft op 17 maart 2008 een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Bij besluit van 14 mei 2008 heeft appellant die uitkering blijvend geheel geweigerd. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 26 juni 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Appellant heeft daartoe overwogen dat als gevolg van de uitspraak van de Raad van 29 november 2007 de besluitvorming met betrekking tot de schorsing en de beëindiging van het dienstverband is herleefd en dat de rechtsgevolgen dezelfde blijven. Aangezien volgens appellant per 20 mei 2004, de datum van ingang van de schorsing, geen recht op uitkering bestaat wegens verwijtbare werkloosheid, kan ook door de achteraf ten onrechte voortgezette dienstverhouding geen recht op uitbetaling van een werkloosheidsuitkering ontstaan.

3. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak is dat beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft allereerst geoordeeld dat betrokkene met ingang van 1 mei 2007 een zelfstandig recht op uitkering heeft opgebouwd gedurende meer dan 26 weken. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de vraag of de werknemer verwijtbaar werkloos is, in beginsel moet worden gerelateerd aan de dienstbetrekking waaraan hij dat recht ontleent. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat betrokkene zich in de periode van 1 mei 2007 tot 29 januari 2008 verwijtbaar heeft gedragen. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar het besluit van 17 januari 2008 waarin slechts is gesteld dat door de vernietiging van de besluiten van 18 augustus 2006 door de Raad de grondslag aan verdere voortzetting van het dienstverband is komen te ontvallen. Om die reden had appellant ten onrechte de verwijtbare werkloosheid van betrokkene met ingang van 20 mei 2004 ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit.

4. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank onderschreven dat, nu betrokkene sedert zijn werkhervatting per 1 mei 2007 meer dan 26 weken heeft gewerkt, met ingang van 29 januari 2008 voor hem een nieuw recht op uitkering is ontstaan. Appellant onderschrijft echter niet dat bij de beoordeling van die werkloosheid uitsluitend het gedrag van betrokkene over de periode van 1 mei 2007 tot 29 januari 2008 van belang is. De op 29 januari 2008 ontstane werkloosheid vloeit immers voort uit het inroepen van de gevolgen van de uitspraak van de Raad van 29 november 2007. Met die uitspraak is komen vast te staan dat de minister terecht aan betrokkene onvoorwaardelijk ontslag heeft gegeven wegens ernstig plichtsverzuim en dat in redelijkheid niet van de minister kon worden gevergd dat hij betrokkene in zijn functie handhaafde. Kort gezegd heeft appellant benadrukt dat betrokkene uitsluitend op juridische gronden is tewerkgesteld, maar dat de minister zijn opvatting dat die toelating ongewenst was en dat het vertrouwen in betrokkene ernstig was geschaad, niet heeft prijsgegeven zodat betrokkene erop moest rekenen dat de minister een einde zou maken aan de per 1 mei 2007 hervatte werkzaamheden indien en zodra de minister een voor hem positieve uitspraak van de Raad zou hebben ontvangen. Onder verwijzing naar artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW lag volgens appellant aan de be ëindiging van de dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag, waarvan betrokkene een verwijt kon worden gemaakt.

5. Betrokkene heeft gesteld dat het reële vooruitzicht op het behoud van het dienstverband doorslaggevend is voor de vraag of hier sprake is van verwijtbare werkloosheid. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 24 juni 2009 (LJN BJ2443) betoogt betrokkene dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van het feit dat nadat hij zijn werkzaamheden heeft hervat er een gerechtelijke uitspraak komt die leidt tot een beëindiging van het dienstverband. Bij de aanvang van de werkzaamheden op 1 mei 2007 was er immers geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat er geen dienstverband zou ontstaan dat langer duurde dan 26 weken.

6. De minister heeft gesteld dat met de aangevallen uitspraak een onjuiste uitleg van de wet is gegeven. De minister wijst erop dat met de besluiten van 18 augustus 2006 de aanstelling van betrokkene met terugwerkende kracht herleefde. Er was dan ook geen sprake van dat betrokkene met ingang van 1 mei 2007 weer werd aangesteld bij de Belastingdienst, zoals de rechtbank overweegt. De minister wijst op de bewoordingen in het besluit van 17 januari 2008 en benadrukt dat in dat besluit is gesteld dat het strafontslag, alsmede het besluit waarbij het bezwaar tegen het ontslagbesluit ongegrond is verklaard, herleeft. De minister is dan ook van mening dat aan het bij het besluit van 17 januari 2008 meegedeelde ontslag hetzelfde plichtsverzuim ten grondslag ligt als aan het oorspronkelijke besluit van 18 oktober 2004.

7. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

7.1. Niet meer in geding is dat op 29 januari 2008 werkloosheid is ontstaan. Evenmin is in geding dat betrokkene per die datum een zelfstandig recht op WW-uitkering heeft opgebouwd. De vraag die partijen in hoofdzaak nog verdeeld houdt is of appellant terecht de gedragingen die hebben geleid tot de werkloosheid van betrokkene per 20 mei 2004 en zijn ontslag met ingang van 20 oktober 2004 in beschouwing mag nemen bij de beoordeling van de vraag of betrokkene op 29 januari 2008 verwijtbaar werkloos in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is geworden. In dit verband is het volgende van belang.

7.2. Reeds uit het besluit van 17 januari 2008 volgt dat de op 29 januari 2008 ingetreden werkloosheid rechtstreeks het gevolg was van de gedragingen die hebben geleid tot het eerdere ontslag per 20 oktober 2004. Uit de bewoordingen van dat besluit volgt immers dat het eerdere strafontslag herleefde en als grondslag ook de (meeste) betrokkene eerder verweten gedragingen behield. De reden dat betrokkene weer werkzaamheden voor de minister heeft verricht, en op basis van die werkzaamheden (wederom) een recht op WW-uitkering opbouwde, was uitsluitend gelegen in de niet schorsende werking van de uitspraak van de rechtbank en - na de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening - de gehoudenheid van de minister om aan die uitspraak uitvoering te geven. De minister heeft echter nimmer te kennen gegeven zijn standpunt ten aanzien van het plichtsverzuim door betrokkene, de daarmee samenhangende ernstige schending van het vertrouwen en de onwenselijkheid om betrokkene nog langer op de werkplek toe te laten, te verlaten. In het licht hiervan ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het Uwv de gedragingen die tot die schorsing en dat eerdere ontslag hebben geleid niet ten grondslag heeft mogen leggen aan zijn in hoger beroep verdedigde standpunt dat betrokkene verwijtbaar werkloos is in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW . Dat er ten aanzien van de verrichte werkzaamheden van betrokkene in de periode van 1 mei 2007 tot 29 januari 2008 geen verwijten zijn gemaakt, doet aan de aard en de ernst van de gedragingen van betrokkene die hebben geleid tot het ontslag in 2004 niet af.

7.3. De verwijzing van betrokkene in het verweerschrift naar de uitspraak van de Raad van 24 juni 2009 (LJN BJ2443) miskent dat de rechtspraak van de Raad over de zogenoemde oneigenlijke doorwerking van de verwijtbare werkloosheid hier niet van toepassing is, omdat in dit geval geen sprake is van een wisseling van baan.

7.4. Betrokkene heeft ter zitting van de Raad het standpunt ingenomen dat, indien de weigering van WW-uitkering per 20 mei 2004 in rechte in stand blijft en zijn gedragingen die tot die weigering hebben geleid ten grondslag kunnen worden gelegd aan de beoordeling van de verwijtbaarheid van zijn werkloosheid in 2008, hij zich in dat geval kan verenigen met een blijvend gehele weigering van WW-uitkering per 29 januari 2008. Hij heeft in verband daarmee geen andere gronden meer aangevoerd. Gelet op hetgeen onder 7.2 is overwogen en op het oordeel van de Raad in overweging 5.6 van zijn uitspraak van heden onder nummer 09/4211 WW dat het Uwv de WW-uitkering terecht per 20 mei 2004 blijvend geheel heeft geweigerd, brengt een en ander mee dat de blijvend gehele weigering van WW-uitkering per 29 januari 2008 in rechte in stand kan blijven.

7.5. Het hoger beroep slaagt in zoverre de rechtbank heeft geoordeeld dat appellant ten onrechte de gedragingen die hebben geleid tot de verwijtbare werkloosheid in 2004 aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Het bestreden besluit berust echter op een onjuiste motivering nu het Uwv ten onrechte ervan uitging dat de voor 1 oktober 2006 geldende tekst van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW hier van toepassing was en dat per 29 januari 2008 geen recht op uitbetaling van werkloosheidsuitkering kon ontstaan, terwijl voorts eerst in hoger beroep de juiste grondslag en een passende motivering zijn gegeven. In zoverre slaagt het hoger beroep dan ook niet en heeft de rechtbank het beroep terecht gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Op grond van het onder 7.1 tot en met 7.4 overwogene kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit echter wel in stand blijven. Ter wille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak volledig vernietigen en vervolgens doen wat de rechtbank zou behoren te doen.

8. De Raad ziet aanleiding voor een veroordeling van appellant in de proceskosten van betrokkene op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht . De Raad begroot die kosten in beroep op € 18,89 wegens reiskosten en in hoger beroep op € 644,-- ten behoeve van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op € 29,20 wegens reiskosten en op € 371,63 zijnde de kosten van zeven uren verlet, waarbij ingevolge artikel 2, eerste lid, ten vierde, van het Besluit proceskosten bestuursrecht het maximale tarief van € 53,09 per uur is gehanteerd, in totaal derhalve € 1.063,72.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.063,72;

Bepaalt dat appellant aan betrokkene het in beroep betaalde griffierecht van € 39,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2010.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) M.A. van Amerongen.

NW


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature