Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Weigering verzoek om een WW-uitkering. Geen verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de WW ten aanzien van de door appellant verrichte werkzaamheden.

Uitspraak



09/2099 WW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 maart 2009, 08/4116 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 8 juli 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant is hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2010, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.G.B. Bergenhenegouwen. Het Uwv, ambtshalve opgeroepen bij gemachtigde, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

II. OVERWEGINGEN

1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.

1.1. Sedert 1990 werkte appellant als shovelmachinist bij [naam werkgever]. In december 2001 is tussen appellant en [werkgever] een overeenkomst gesloten waaruit blijkt dat appellant een shovel leverde inclusief machinist en dat appellant in geval van afwezigheid van een machinist de shovel ter beschikking stelde aan [werkgever] tegen een vastgesteld uurtarief. Feitelijk werkte appellant als de shovelmachinist. Bij brief van 19 juli 2006 heeft [werkgever] de inhuurovereenkomst per 20 augustus 2006 beëindigd, waarna appellant een WW-uitkering heeft aangevraagd. Bij besluit van 23 oktober 2006 heeft het Uwv het verzoek van appellant om een WW-uitkering afgewezen op de grond dat appellant niet als werknemer in de zin van de WW kan worden beschouwd. Na tussenkomst van de rechtbank heeft het Uwv bij besluit van 30 juli 2008 geconcludeerd dat appellant als zelfstandige werkzaam is geweest en ondernemersrisico heeft gelopen, zodat terecht en op goede gronden een uitkering ingevolgde de WW is geweigerd wegens het ontbreken van verzekeringsplicht.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft op grond van het geheel van feiten en omstandigheden geoordeeld dat niet is voldaan aan de verplichting tot loonbetaling en aan het bestaan van een gezagsverhouding, zodat niet is voldaan aan de voorwaarden om een privaatrechtelijke dienstbetrekking aan te kunnen nemen.

3. Appellant heeft in hoger beroep, onder handhaving van hetgeen in bezwaar en beroep is aangevoerd, de juistheid van de aangevallen uitspraak bestreden. Daarbij heeft hij benadrukt dat niet de inhoud van de overeenkomst, maar de omstandigheden waaronder is gewerkt doorslaggevend dienen te zijn voor het antwoord op de vraag of er sprake is van persoonlijke arbeidsverrichting. Daarnaast ziet appellant de betalingen van [werkgever] aan hem als loon en met betrekking tot de gezagsverhouding stelt appellant zich op het standpunt dat niet alleen opdrachten en aanwijzingen konden worden gegeven, maar tijdens werkoverleggen ook daadwerkelijk werden gegeven.

4. De Raad heeft in hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd - in essentie een herhaling van hetgeen in beroep is aangevoerd - geen aanknopingspunten kunnen vinden voor een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. De Raad verenigt zich dan ook met de overwegingen van de rechtbank en voegt daar het volgende aan toe.

4.1. Voor de beoordeling of tussen partijen een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het burgerlijk wetboek tot stand is gekomen is niet alleen de tekst van de schriftelijke overeenkomst bepalend, maar is tevens van belang hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond alsmede de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven.

4.2. Voor de Raad staat vast dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst per 2 januari 2002 niet de intentie hadden een arbeidsovereenkomst te sluiten. Appellant is niet aangemeld als werknemer, op zijn beloning is geen loonheffing en zijn geen premies ingehouden terwijl appellant nooit tegen het achterwege blijven van deze inhoudingen heeft geprotesteerd. Gelet hierop ligt het op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat aan alle voorwaarden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst is voldaan. Naar het oordeel van de Raad is appellant daarin niet geslaagd.

4.3. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak merkt de Raad nog op dat appellant, om te kunnen werken een investering heeft moeten doen van ongeveer € 120.000,-- voor de aanschaf van de shovel. Het onderhoud en de eventuele reparaties van de shovel kwamen geheel voor rekening van appellant en indien de shovel voor langere tijd buiten gebruik was, kwam het voor rekening en risico van appellant om een vervangende shovel te organiseren. Voorts heeft appellant er in berust dat er op zijn beloning geen loonheffing en geen premies werknemersverzekeringen werden ingehouden en heeft hij zelf een particuliere ziektekostenverzekering en aansprakelijkheidverzekering afgesloten, alsmede een pensioenvoorziening getroffen. Appellant ontving bij verlof of ziekte ook geen vergoeding anders dan de huurpenningen voor de shovel. Met betrekking tot de overeengekomen beloning merkt de Raad nog op dat deze niet alleen als hoog is te kwalificeren, maar dat appellant ook zelf zijn uurloon vaststelde, zoals blijkt uit de per 1 januari 2003 en 1 juni 2004 door appellant doorgevoerde en door [werkgever] geaccepteerde aanpassing van het uurtarief.

4.4. Op grond van het vorenstaande heeft het Uwv terecht geen verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de WW aangenomen ten aanzien van de door appellant verrichte werkzaamheden. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2010.

(get.) R.C. Schoemaker

(get.) C. de Blaeij

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip werknemer.

RB


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature