Uitspraak
08/1908 WWB
08/1909 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 februari 2008, 07/3356 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D.W. Peters, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2010. Appellanten zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.A.A. van Wees, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert 7 april 2000 bijstand, naar de norm voor een alleenstaande ouder in verband met de zorg voor haar minderjarige kleinzoon, op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellant ontving sedert 14 november 2000 bijstand, naar de norm voor een alleenstaande, op grond van de Abw. Het College heeft bij besluiten van 19 februari 2004 de aan appellanten toegekende bijstand met ingang van 1 januari 2004 ingetrokken.
1.2. Naar aanleiding van een melding in januari 2002 dat appellanten zouden samenwonen op het door appellante opgegeven woonadres [adres 1] te Arnhem en dat zij een escortbureau zouden exploiteren, heeft de afdeling bijzonder onderzoek van de Dienst inwonerzaken een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer - nadere - gegevens opgevraagd bij de Criminele Inlichtingen Eenheid en de Kamer van Koophandel, is navraag gedaan naar telefoonnummers, zijn observaties verricht, is telecommunicatie opgenomen en afgeluisterd en zijn huisbezoeken afgelegd. Voorts zijn buurtbewoners en appellanten gehoord. Bij zijn verhoor op 15 januari 2004 heeft appellant onder meer verklaard dat hij zich op 1 december 1999 heeft laten uitschrijven op het adres [adres 1], maar dat hij daar bleef wonen. Voorts heeft appellant verklaard dat hij van 1 januari 1998 tot heden werkzaamheden heeft verricht in de escortbranche en daarvan geen administratie heeft bijgehouden. Bij haar verhoor op 15 januari 2004 heeft appellante onder meer verklaard dat zij en appellant vanaf december 1999 tot heden een gezamenlijke huishouding voeren op het adres [adres 1]. Voorts heeft appellante verklaard dat zij met appellant vanaf 1998 werkzaamheden in de escortbranche heeft verricht.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 24 januari 2007 de bijstand van appellante over de periode van 7 april 2000 tot en met 17 februari 2004 en de bijstand van appellant over de periode van 14 november 2000 tot en met 31 december 2003 in te trekken. Daarnaast zijn de over de genoemde periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van (in totaal) € 98.045,58 van appellant alsmede van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellanten vanaf 7 april 2000 een gezamenlijke huishouding voeren en voorts zelfstandige werkzaamheden hebben verricht, terwijl hiervan geen melding is gemaakt.
1.4. Bij besluit van 3 juli 2007 heeft het College de bezwaren tegen het besluit van 30 (lees: 24) januari 2007 gegrond verklaard voor zover de intrekking en de terugvordering betrekking hebben op de periode van 1 januari 2004 tot en met 17 februari 2004. De intrekking van de bijstand over de periodes van 7 april 2000 tot 1 januari 2004, respectievelijk 4 november 2000 tot 1 januari 2004 en de terugvordering van de over deze periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van (in totaal) € 95.437,97 heeft het College gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 juli 2007 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de door appellanten op 15 januari 2004 afgelegde verklaringen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de periode van 1 december 1999 tot de datum van het verhoor. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellanten niet hebben betwist dat zij in de periode vanaf 1998 tot aan de datum van het verhoor meerdere escortbureau’s hebben geëxploiteerd, dat zij daarmee inkomsten hebben verworven en dat zij daarvan geen administratie hebben bijgehouden. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Aan de stelling van appellanten dat zij nooit meer dan € 200,-- per maand hebben verdiend gaat de rechtbank voorbij, nu zij deze stelling niet aan de hand van een deugdelijke administratie kunnen staven. De rechtbank heeft geoordeeld dat het College met toepassing van artikel 54, derde lid, en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) bevoegd was tot intrekking en met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot terugvordering van de bijstand over genoemde periodes. Naar het oordeel van de rechtbank staan aan de terugvordering niet het zorgvuldigheids- en vertrouwensbeginsel in de weg, nu niet is gebleken dat appellanten aan toezeggingen of handelingen van het College het vertrouwen mocht ontlenen dat van terugvordering zou worden afgezien. Evenmin is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een dringende reden, op grond waarvan het College van terugvordering had behoren af te zien.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat appellanten gedurende de in dit geding te beoordelen periodes een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne. De Raad voegt daaraan toe dat het standpunt van het College verder wordt ondersteund door de verklaring van appellant dat hij dagelijks de hulp nodig heeft van appellante bij het toedienen van zijn medicatie. Ook overigens bieden de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag voor het oordeel dat zowel aan het vereiste van gezamenlijk hoofdverblijf als aan het vereiste van wederzijdse zorg is voldaan. De Raad merkt hierbij nog op dat voor toetsing aan het vereiste van wederzijdse zorg geen aanleiding bestond, nu niet in geding is dat appellanten (tot 1977) gehuwd zijn geweest en dat uit hun huwelijk vier kinderen zijn geboren. Ingevolge het bepaalde in artikel 3, vierde lid, onder a en onder b, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding reeds aangenomen als betrokkenen gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad, indien zij met elkaar gehuwd zijn geweest, dan wel uit hun relatie een kind is geboren.
Van het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben appellanten geen mededeling gedaan. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat appellanten de - ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw - op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat hun ten gevolge hiervan ten onrechte bijstand is verleend naar de norm voor een alleenstaande.
4.2. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College geen betekenis hoefde toe te kennen aan de stelling van appellanten dat zij met hun werkzaamheden nooit meer dan € 200,-- per maand hebben verdiend. Door van de exploitatie van de escortbureau’s en van de daarmee verworven inkomsten geen melding te maken hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Bij die stand van zaken was het aan hen om aannemelijk te maken dat zij, indien wel volledig die verplichting was nagekomen, recht zouden hebben gehad op (aanvullende) bijstand. Appellanten hebben echter geen administratie of boekhouding van die activiteiten en de daaruit ontvangen inkomsten overgelegd. Het ontbreken van zo’n administratie dient voor hun rekening te worden gelaten.
4.3. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat het College met toepassing van de artikelen 54, derde lid, en onder a, 58, eerste lid, en 59, tweede lid, van de WWB bevoegd was over te gaan tot intrekking en (mede)terugvordering van de bijstand van appellanten over de in geding zijnde periodes. De Raad merkt daarbij op dat het enkele feit dat het College niet direct met de intrekking van de bijstand per 1 januari 2004, maar eerst in 2007 heeft besloten tot intrekking en terugvordering van bijstand over de voor 1 januari 2004 gelegen periodes, geen reden vormt om aan te nemen dat het vertrouwensbeginsel zich verzet tegen terugvordering. Het College heeft de uitkomst van een lopende procedure over de afwijzing van een nieuwe aanvraag om bijstand afgewacht. Voor zover de situatie voor appellanten onduidelijk was, hadden zij bij het College navraag kunnen doen.
4.4. Tenslotte ziet de Raad in de omstandigheden van appellanten geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van een dringende reden, op grond waarvan, blijkens het door het College gevoerde beleid, van terugvordering zou moeten worden afgezien. In dit beleid is als voorbeeldsituatie van een dringende reden genoemd een meervoudige probleemsituatie, waarbij professionele hulpverlening in de psychiatrische sfeer is betrokken en waarbij de dringende reden om af te zien van terugvordering geïndiceerd kan worden door een erkende professional. Reeds omdat niet is gebleken dat appellanten professionele hulp ontvangen in psychiatrische zin bestond er geen aanleiding voor onderzoek naar de aanwezigheid van een dringende reden door een deskundige.
5.1. Voor de wijze van beoordeling van het verzoek van appellanten om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009.
5.2. In het voorliggende geval betreft het een procedure in drie instanties, te weten bezwaar, beroep en hoger beroep. De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties is naar het oordeel van de Raad in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De Raad ziet geen aanleiding om in de voorliggende procedure uit te gaan van een andere termijn dan vier jaar. Vanaf de ontvangst door het College op 27 februari 2007 van het bezwaarschrift tegen het besluit van 24 januari 2007 is niet meer dan vier jaar verstreken. Dat betekent dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Het verzoek om schadevergoeding dient dan ook te worden afgewezen.
6. De Raad komt derhalve tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R. Kooper en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) C. de Blaeij.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
AV