Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Betrokkene had zelf zorg moeten dragen voor de tijdige indiening van een aanvraag om draagkrachtmeting. Anders dan de rechtbank is de Raad niet kunnen blijken van omstandigheden die zo bijzonder zijn dat zij de toepassing kunnen rechtvaardigen van de (hardheids-)clausule. Geen sprake van te honoreren toezeggingen. Het nog niet beschikken over de IB-60-verklaring kan niet in de weg hebben gestaan aan het niet tijdig indienen van een aanvraag. Vernietiging uitspraak. Beroep ongegrond.

Uitspraak



09/6150 WSF

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: appellant)

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 oktober 2009, 08/2837

(hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),

en

de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: de IB-Groep).

Datum uitspraak: 2 juli 2010

I. PROCESVERLOOP

In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding appellant in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de IB-Groep.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Betrokkene heeft geen verweer uitgebracht.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2010. Voor appellant is verschenen drs. P.M.S. Slagter. Betrokkene is niet verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1. Betrokkene lost al enige tijd haar studieschuld aan appellant naar draagkracht af en valt onder de zogenoemde continuantenregeling. Deze regeling houdt in dat in afwijking van artikel 6.10 van de Wet op de studiefinanciering (Wsf 2000) geen draagkrachtmeting behoeft te worden aangevraagd; appellant vraagt eigener beweging jaarlijks bij de Belastingdienst de inkomensgegevens van betrokkene over het peiljaar op en betrokkene behoeft niets te ondernemen ter continuering (bij gelijkblijvende financiële omstandigheden) van de eerder vastgestelde draagkracht. Bij brief van 13 juni 2007 heeft appellant betrokkene van die werkwijze op de hoogte gesteld, onder mededeling tevens dat aan haar eind 2007 zal worden bericht over de met behulp van de dan van de Belastingdienst verkregen gegevens berekende draagkracht over 2008. Betrokkene heeft gesteld dat laatste bericht niet te hebben ontvangen. Een afschrift van dat bericht maakt geen deel uit van de gedingstukken; appellant heeft desgevraagd verklaard niet te kunnen aantonen dat dat bericht aan betrokkene is gezonden. Aangezien appellant van de Belastingdienst geen gegevens heeft verkregen op basis waarvan de draagkracht van betrokkene over 2008 kan worden vastgesteld, heeft appellant bij Bericht Terugbetalen van 6 januari 2008 aan betrokkene meegedeeld dat zij per 1 januari 2008 met € 386,73 per maand moet (terug-)betalen (per 1 januari 2007 was dat bedrag voor 2007 gesteld op € 71,13 per maand). Op 26 maart 2008 heeft betrokkene bij appellant draagkrachtmeting over 2008 aangevraagd.

2. Bij besluit van 6 juli 2008 heeft appellant vastgesteld dat betrokkene per 1 april 2008 met € 76,17 per maand moet terugbetalen.

3. Bij besluit van 14 augustus 2008 heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen zijn besluit van 6 juli 2008 ongegrond verklaard.

4.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank:

- het beroep van betrokkene tegen het besluit van 14 augustus 2008 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd,

- het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 6 juli 2008 alsnog gegrond verklaard, dat besluit herroepen voor zover daarin de ingangsdatum is bepaald op 1 april 2008, de ingangsdatum nader bepaald op 1 januari 2008 en bepaald dat haar uitspraak in de plaats van het vernietigde besluit treedt,

- bepaald dat appellant aan betrokkene het griffierecht vergoedt.

Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen.

4.2. Appellant voert een buitenwettelijk beleid dat inhoudt dat indien op of na 1 januari maar nog wel voor 1 maart van het desbetreffende jaar een verzoek om vaststelling van draagkracht wordt ingediend, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari wordt beslist en de datum van ingang van terugbetaling overeenkomstig de voor dat jaar vastgestelde draagkracht alsnog op 1 januari wordt gesteld.

4.3. Onweersproken is dat betrokkene op 21 januari 2008 contact heeft opgenomen met appellant om te achterhalen waarom de continuantenregeling niet is toegepast. Betrokkene heeft gesteld dat haar daarbij is meegedeeld dat zij enkel een IB-60-verklaring van de Belastingdienst over 2006 dient te overleggen en de rechtbank ziet geen aanleiding te betwijfelen of die mededeling is gedaan. Toen betrokkene bleek dat haar aangifte over 2006 bij de Belastingdienst onbekend was, heeft zij ter verkrijging van die verklaring opnieuw aangifte gedaan. In afwachting van de verwerking van die aangifte heeft betrokkene nogmaals contact met appellant opgenomen en door toezending van haar jaaropgaaf 2006 en de IB-verklaring over 2005 inzichtelijk gemaakt dat haar draagkracht (over 2006) ongewijzigd was. Op 26 maart 2008 heeft betrokkene op aanwijzing van appellant een aanvraag om vaststelling van haar draagkracht over 2008 ingediend en op 29 april 2008 heeft betrokkene de benodigde IB-60-verklaring van de Belastingdienst over 2006 ontvangen, waarna het besluit van 6 juli 2008 is gevolgd.

4.4. Uit de uitspraak van de Raad van 30 maart 2007 (LJN BA2623) volgt weliswaar dat een debiteur zelf zorg moet dragen voor tijdige indiening van een verzoek om vaststelling van de draagkracht, indien hem duidelijk is geworden dat appellant in het kader van de continuantenregeling de bedoelde inkomensgegevens heeft verkregen, maar dat laat onverlet dat appellant met zijn hiervoor in 4.2 beschreven handelwijze afwijkt van een op zichzelf en dus ook voor debiteuren begrijpelijk te achten wettelijke regeling. Die handelwijze heeft, indien niet correct uitgevoerd, tot gevolg dat bij debiteuren verwarring ontstaat over wat van hen op enig moment wordt verwacht, zoals ook in dit geval is gebleken. Onder deze omstandigheden volgt de rechtbank appellant niet voetstoots in zijn stelling dat de debiteur onder alle omstandigheden verantwoordelijk blijft voor een juiste en tijdige aanvraag van de jaarlijkse draagkrachtmeting.

Met het uitblijven van het door betrokkene eind 2007 te ontvangen bericht biedt de continuantenregeling in dit geval niet die service of zekerheid als appellant doet voorkomen. Indien betrokkene reeds eind 2007 op de hoogte was geraakt van het niet verkrijgen van de inkomensgegevens van de Belastingdienst, had zij de door haar ingezette “reparatie” ruim een maand eerder kunnen aanvangen. Bij verder gelijkblijvende omstandigheden volgt hieruit dat zij voor 1 maart 2008 aan het door appellant gevraagde had kunnen voldoen en dat de draagkrachtvaststelling voor 2008 alsnog per 1 januari 2008 had plaatsgevonden. Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat betrokkene adequaat heeft gereageerd en dat haar geen verwijt kan worden gemaakt waarvan de gevolgen voor haar rekening en risico moeten komen.

4.5. Onder de hiervoor vermelde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat toepassing van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 neergelegde hardheidsclausule is aangewezen. Appellant heeft niet in redelijkheid de ingangsdatum van terugbetaling overeenkomstig de draagkrachtvaststelling voor 2008 kunnen bepalen op 1 april 2008.

4.6. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien, aangezien appellant nog maar één rechtens juiste beslissing kan nemen.

5. In hoger beroep heeft appellant het volgende aangevoerd. Ook al zou komen vast te staan dat betrokkene de brief van eind 2007 niet heeft ontvangen, dan nog had betrokkene voldoende tijd gehad om draagkrachtmeting aan te vragen. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen niet te betwijfelen of aan betrokkene door een medewerker van de Informatie Beheer Groep is meegedeeld dat zij enkel een IB-60-verklaring over 2006 diende te overleggen. Aangezien voor de verwerking van een verzoek om draagkrachtmeting een draagkrachtmetingsformulier is vereist, is niet aannemelijk dat die mededeling is gedaan. Voorts heeft betrokkene op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat die mededeling is gedaan. Evenmin is gebleken dat betrokkene navraag heeft gedaan binnen welke termijn de draagkrachtmeting alsnog kon worden aangevraagd. Aan betrokkene kan wel degelijk een verwijt worden gemaakt, daar zij na ontvangst van het Bericht van 6 januari 2008 niet zo spoedig mogelijk alsnog draagkrachtmeting heeft aangevraagd. Er is dan ook geen ruimte voor toepassing van de hardheidsclausule, in welk verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 4 november 2005 (RSV 2006, 24).

6.1. De Raad kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank en overweegt daartoe het volgende.

6.2. In lijn met zijn uitspraak van 11 april 2008 (LJN BD0220) en eerder zijn door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 30 maart 2007 is de Raad van oordeel dat betrokkene zelf zorg had moeten dragen voor tijdige indiening van een aanvraag om draagkrachtmeting (dat wil zeggen vóór 1 maart 2008) toen haar (in ieder geval uit het Bericht Terugbetalen van 6 januari 2008) duidelijk was geworden dat appellant in het kader van de continuantenregeling van de Belastingdienst niet de beschikking had gekregen over de inkomensgegevens over 2006. Anders dan de rechtbank is de Raad niet kunnen blijken van omstandigheden die zó bijzonder zijn dat zij de toepassing kunnen rechtvaardigen van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 neergelegde (hardheids-)clausule die inhoudt dat appellant de wet buiten toepassing kan laten of van de wet kan afwijken voor zover toepassing van de wet gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Aangezien betrokkene eerst op 26 maart 2008 een aanvraag om draagkrachtmeting heeft ingediend, heeft appellant - in overeenstemming met artikel 6:10, derde lid, van de Wsf 2000 - terecht de ingangsdatum van het naar draagkracht berekende aflossingsbedrag (€ 76,17 per maand) bepaald op 1 april 2008.

6.3. Weliswaar moet als vaststaand worden aangenomen dat betrokkene op 21 januari 2008 telefonisch contact heeft gehad met de Informatie Beheer Groep, maar niet is komen vast te staan wat toen is besproken. Appellant heeft bestreden dat toen aan betrokkene is meegedeeld dat zij kon volstaan met het overleggen van een IB-60-verklaring met betrekking tot haar inkomen over 2006. Met hetgeen zij heeft aangevoerd, is betrokkene er evenwel niet in geslaagd aannemelijk te maken dat aan haar toen - in afwijking van het gevoerde begunstigende buitenwettelijke beleid bij indiening vóór 1 maart van een aanvraag om draagkrachtmeting over dat jaar - een toezegging is gedaan die door appellant had behoren te worden gehonoreerd. De rechtbank heeft aangenomen dat, indien betrokkene eind 2007 het in juni 2007 in het vooruitzicht gestelde bericht zou hebben gehad, zij (bij gelijkblijvende omstandigheden) voor 1 maart 2008 draagkrachtmeting over 2008 zou hebben aangevraagd, maar niet is in te zien dat betrokkene niet tot indiening voor 1 maart 2008 in staat is geweest, nadat zij er door het Bericht Terugbetalen van 6 januari 2008 was achtergekomen dat er om de een of andere reden geen draagkrachtmeting over 2008 had plaatsgevonden. Ten tijde van de indiening op 26 maart 2008 had betrokkene nog steeds niet de beschikking over de benodigde (van 29 april 2008 daterende) IB-60-verklaring over 2006, zodat het nog niet beschikken over die verklaring niet in de weg kan hebben gestaan aan het voor

1 maart 2008 indienen van de aanvraag om draagkrachtmeting over 2008.

7. Gelet op het hiervoor in 6.1 tot en met 6.3 overwogene slaagt het hoger beroep, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd en dient het beroep tegen het besluit op bezwaar van 14 augustus 2008 ongegrond te worden verklaard.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2010.

(get.) G. van der Wiel.

(get.) M.A. van Amerongen.

TM


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature