Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
Beslissing van 22 juni 2010 in de zaak onder nummer 200.029.831/01 NOT van:
[klager],
wonende te [plaatsnaam],
APPELLANT,
gemachtigde: mr. P.R. Starink
tegen
[de notaris],
oud-notaris te [plaatsnaam],
GEÏNTIMEERDE,
gemachtigde: mr. H.B. de Regt
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Namens appellant, hierna klager, is bij een op 31 maart 2009 ter griffie ingekomen verzoekschrift – met bijlagen – tijdig hoger beroep ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te Alkmaar, hierna de kamer, van 2 maart 2009, waarbij klager in de klachtonderdelen 1 en 2 niet-ontvankelijk is verklaard, de klachtonderdelen 3 en 4 ongegrond zijn verklaard en de overige klachtpunten eveneens ongegrond zijn verklaard.
1.2. Van de zijde van geïntimeerde, hierna de notaris, is op 6 mei 2009 een verweerschrift ter griffie van het hof ingekomen.
1.3. Van de zijde van de klager is op 7 september 2009 nog een aantal producties ter griffie van het hof ingekomen.
1.4. Het hoger beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van 10 september 2009. Klager en de notaris alsmede hun gemachtigden zijn verschenen. Laatstgenoemden hebben het woord gevoerd aan de hand van pleitnota’s.
2. De stukken van het geding
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.
3. De feiten
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten geen bezwaar gemaakt, zodat het hof zal uitgaan van de door de kamer in eerste aanleg vastgestelde feiten.
4. Het standpunt van klager
Klager verwijt de notaris het volgende:
4.1. De notaris heeft klager na het overlijden van zijn vader, [naam vader], niet (voldoende) en onjuist voorgelicht. Hierdoor heeft klager berust in het testament van zijn vader terwijl dit niet zijn bedoeling was. Als gevolg van die berusting kan klager geen beroep meer doen op zijn legitieme portie in de nalatenschap van zijn vader.
4.2. De notaris heeft het, in het bijzonder in de brieven van 6 juli 2001 en 25 juli 2001, doen voorkomen alsof de eerdere berusting niet in de weg stond aan het beroep op de legitieme portie. Pas op 2 februari 2006 heeft de notaris bevestigd dat klager dit beroep niet meer kon doen. De daaropvolgende brieven van de notaris zijn echter weer zodanig opgesteld dat het lijkt alsof het beroep op de legitieme portie nog wel opging.
4.3. De notaris heeft de afwikkeling van de nalatenschappen van [naam vader] en [naam moeder], de moeder van klager, onnodig vertraagd en belemmerd door steeds met verschillende – zinloze – berekeningen en inzichten te komen.
4.4. Klager heeft het vierde onderdeel van de klacht, te weten dat de notaris de nalatenschap van [naam moeder] niet tijdig zou hebben afgewikkeld, dat de notaris onder één hoedje zou hebben gespeeld met de broer van klager, [naam broer], en zonder de toestemming van klager correspondentie zou hebben doorgestuurd aan de broer van klager, in zijn appelschrift ingetrokken .
5. Het standpunt van de notaris
5.1. De notaris stelt dat de feiten waarop de klachtonderdelen 4.1 en 4.2 betrekking hebben dateren van langer dan drie jaren geleden. De klacht is ingediend bij brief van 15 oktober 2008. Derhalve kan de klacht slechts betrekking hebben op gedragingen van de notaris waarvan klager op of na 15 oktober 2005 heeft kennisgenomen, aldus de notaris. Klager heeft in juli 2001 verklaard te berusten in het testament van zijn vader. De notaris stelt dat uit niets blijkt dat na oktober 2005 nog zodanige inlichtingen zijn gegeven dat de keuze, die klager in juli 2001 heeft gemaakt, nog kon worden gewijzigd. De vraag of de voorlichting van de notaris in 2001 onjuist is geweest kan volgens de notaris in het midden blijven gelet op de verjaringstermijn (het hof begrijpt: vervaltermijn) van artikel 99 lid 12 van de Wet op het notarisambt (Wna).
5.2. De notaris betwist dat klager door hem onvolledig en onjuist is geïnformeerd met betrekking tot de nalatenschap van [naam vader]. De notaris stelt dat toen klager zijn keuze maakte, hij wel wist waarvoor hij tekende, namelijk berusten in het testament en geen beroep op de legitieme. Dat in latere correspondentie is gesuggereerd dat klager terug kon komen op zijn keuze is volgens de notaris wel ongelukkig, maar dat was op het moment dat klager zijn keuze uitbracht niet relevant. Dat klager alsnog een beroep wilde doen op de legitieme portie is dus niet aan de notaris te wijten.
Bij de berekening van de erfdelen in de nalatenschap van [naam vader] is niet gesuggereerd dat het erfdeel van klager anders was dan een kindsdeel. De ingediende successieaangifte, die klager ook heeft ontvangen, geeft voor [naam moeder] en de kinderen allemaal een gelijk erfdeel aan. Volgens de notaris kan hieruit niet volgen dat klager in de veronderstelling mocht verkeren dat hij recht had op de legitieme.
In de nalatenschap van [naam moeder] heeft klager wel een beroep gedaan op de legitieme portie. Deze nalatenschap is nog niet afgewikkeld, omdat de standpunten van klager en zijn broer lijnrecht tegenover elkaar staan inzake de omvang van de legitimaire massa. Klager meent dat zijn ouders onroerend goed hebben geschonken en zijn broer meent van niet. Het is niet aan een notaris om één van de partijen gelijk te geven. Beide standpunten zijn verdedigbaar. De notaris is van mening dat een gerechtelijke procedure achteraf gezien direct na het overlijden van [naam moeder] gestart had moeten worden. Van bewuste vertraging is geen sprake.
5.3. De notaris erkent dat de afhandeling van de nalatenschappen van [naam vader] en [naam moeder] voortvarender en adequater aangepakt hadden moeten worden en biedt hiervoor zijn excuses aan.
5.4. De notaris heeft de brief van klager doorgestuurd naar diens broer omdat het algemene vragen aan de erfgenamen bevatte. De notaris kon deze vragen niet zelf beantwoorden en heeft de broer van klager gevraagd zulks te doen.
6. De beoordeling
6.1. Het hof zal allereerst ingaan op het niet-ontvankelijkheidsverweer van de notaris. Dit komt erop neer dat de klachtonderdelen 4.1. en 4.2. betrekking hebben op handelen en nalaten van de notaris langer dan drie jaar vóór het indienen van de klachten.
6.2. In klachtonderdeel 4.1 gaat het over het verwijt dat de notaris klager in diens brief van 6 juni 2001 niet zorgvuldig heeft geïnformeerd over de keuzemogelijkheden van klager, te weten: ofwel het berusten in het testament van [naam vader], ofwel het doen van een beroep op de legitieme portie, alsmede de mogelijke rechtsgevolgen hiervan.
Klager heeft op 2 juli 2001 in de nalatenschap van zijn vader een zogeheten ‘verklaring van berusting’ getekend op grond van een brief van 6 juni 2001 van de behandelende kandidaat-notaris ten kantore van de notaris. Klager is naar aanleiding van brieven van de notaris en de behandelend kandidaat-notaris van 6 juli en 25 juli 2001 bij schrijven van 7 september 2001 teruggekomen op zijn beslissing om in het testament te berusten en heeft de notaris te kennen gegeven alsnog een beroep te doen op zijn legitieme portie. De ontvangst van deze brief is door de kandidaat-notaris bevestigd zonder inhoudelijke reactie op dit punt. Bij brief van 10 oktober 2003 heeft genoemde kandidaat-notaris klager een kopie van de aangifte voor het recht van successie toegezonden, waarin onder meer wordt vermeld dat klager heeft berust in voornoemd testament.
Artikel 99 lid 12 Wna bepaalt dat een klacht slechts kan worden ingediend gedurende drie jaren na de dag waarop de tot klacht gerechtigde van het handelen of nalaten van een notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven kennis heeft genomen.
Het hof overweegt dat volgens zijn vaste rechtspraak, gegrond op de wetsgeschiedenis van de Wna, de termijn van artikel 99 lid 12 begint te lopen zodra van het klachtwaardig handelen of nalaten van een notaris op enige wijze aan klager blijkt, ongeacht of de klager op dat moment de betekenis van het handelen of nalaten van de notaris ten volle begrijpt.
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de vervaltermijn met betrekking tot het klachtonderdeel 4.1. is gaan lopen op het moment dat klager kennis nam van de brieven van 6 juli en 25 juli 2001 die klager aanleiding gaven alsnog een beroep op zijn legitieme te doen, terwijl de vervaltermijn met betrekking tot het klachtonderdeel 4.2. voor zover dit ziet op de voorlichting door de notaris in 2001 met betrekking tot de mogelijkheid van klager alsnog een beroep te doen op zijn legitieme is gaan lopen op het moment dat klager kennis heeft kunnen nemen van de successieaangifte, derhalve op of kort na 10 oktober 2003. Dit betekent dat indiening van deze klachtonderdelen bij de kamer op 16 oktober 2008 buiten de termijn van drie jaren en dus niet tijdig heeft plaatsgevonden.
6.3. Voor zover klachtonderdeel 4.2 behelst dat de notaris na zijn brief van 2 februari 2006 zich in de daarop volgende correspondentie en bij berekeningen heeft opgesteld alsof klager toch nog beroep op zijn legitieme kon doen is klager ontvankelijk. Het hof acht het onderdeel echter onvoldoende door klager onderbouwd en derhalve ongegrond.
6.4. In klachtonderdeel 4.3. stelt klager dat de notaris de afwikkelingen van de nalatenschappen onnodig heeft vertraagd en belemmerd. De notaris erkent dat de afhandeling van de nalatenschappen van [naam vader] en [naam moeder] voortvarender en adequater aangepakt hadden moeten worden en biedt hiervoor zijn excuses aan.
Deze klacht is derhalve in zoverre gegrond. Het hof ziet echter geen aanleiding om de notaris ter zake een maatregel op te leggen.
7. De beslissing
Het hof:
- vernietigt de beslissing waarvan beroep ten aanzien van de ontvankelijkheid van het gedeelte van het klachtonderdeel 4.2. hierboven behandeld onder 6.2.;
- vernietigt de beslissing waarvan beroep ten aanzien van de ongegrondverklaring met betrekking tot klachtonderdeel 4.3.,
en, in zoverre opnieuw rechtdoende,
- ontvangt klager in het gedeelte van het klachtonderdeel 4.2. hierboven behandeld onder 6.3. en verklaart dat ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel 4.3 gegrond zonder oplegging van een maatregel;
- bekrachtigt de beslissing waarvan beroep voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beslissing is gegeven door mrs. A.L.G.A. Stille, F.A.A. Duynstee en P. Blokland, en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2010 door de rolraadsheer.
DE KAMER VAN TOEZICHT OVER DE NOTARISSEN EN KANDIDAAT-NOTARISSEN TE ALKMAAR
Klachtnummer 8/2008
De Kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te Alkmaar, hierna te noemen: de Kamer, heeft de volgende beslissing gegeven in de klachtprocedure van:
[KLAGER],
wonende te [plaatsnaam],
klager, hierna te noemen: [klager],
tegen
[DE NOTARIS],
notaris te [plaatsnaam],
beklaagde, hierna te noemen: de notaris,
gemachtigde: mr. H.B. de Regt, advocaat te Alkmaar.
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1. Bij brief van 15 oktober 2008, met bijlagen, heeft [klager] een klacht ingediend tegen de notaris.
1.2. Op 19 november 2008 heeft de notaris schriftelijk verweer gevoerd.
1.3. Op 19 januari 2009 heeft de mondelinge behandeling van de klacht plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn verschenen de notaris en diens gemachtigde. Hoewel daartoe bij aangetekend schrijven opgeroepen, is [klager] -zonder voorafgaande kennisgeving- niet verschenen.
DE FEITEN
2.1. Op 8 mei 2001 is de vader van [klager], [naam vader], overleden.
2.2. Bij brief van 6 juni 2001 heeft [kantoorgenoot notaris], behandelaar van het dossier en kantoorgenoot van de notaris, het volgende aan [klager] meegedeeld:
“(…) Uw vader heeft bij testament, van welk testament een fotokopie is ingesloten, over zijn nalatenschap beschikt. Ten gevolge van dit testament “op de langstlevende” is de gehele nalatenschap (bezittingen en schulden) aan uw moeder toegedeeld, waartegenover staat dat zij aan ieder van de kinderen moet schuldig erkennen een bedrag in kontanten, gelijk aan de waarde van het aan ieder van hen toekomende erfdeel. Gemelde bedragen (te vermeerderen met een daarover te vergoeden rente) behoeven door uw moeder niet direct te worden uitgekeerd. De kinderen kunnen hun erfdeel pas opeisen in de in het testament genoemde gevallen.
Voor de verdere afwikkeling van de nalatenschap is het gewenst dat u een “Verklaring van Berusting” tekent, welke u ingesloten aantreft.
Met deze verklaring geeft u aan dat u berust in het testament van uw vader, in het bijzonder dat u instemt met de bepalingen omtrent de opeisbaarheid van de aan u toegedeelde vordering.
(…)”
2.3. Op 2 juli 2001 heeft [klager] de zogenoemde “verklaring van berusting” ondertekend.
2.4. Op 6 juli 2001 heeft de notaris, in afwezigheid van [kantoorgenoot notaris], onder meer het volgende aan [klager] bericht:
“(…) Inmiddels is de door u reeds getekende verklaring van berusting door mij ontvangen.
(…)
Indien u wel als erfgenaam in de nalatenschap opkomt en een beroep zou doen op een wettelijk erfdeel, zouden deze schenkingen deels in de nalatenschap ingebracht moeten worden waardoor uw erfdeel nog hoger zou kunnen uitkomen dan het eerder geschatte bedrag van f.25.000,--.”
2.5. Bij brief van 25 juli 2001 heeft [kantoorgenoot notaris] het navolgende meegedeeld aan [klager]:
“Uw echtgenote gaf aan dat u de nalatenschap van uw vader niet wenst te verwerpen, maar dat u de uitdrukkelijke wens heeft om niet eerder actie te ondernemen in de afhandeling van de nalatenschap dan nadat uw moeder overleden is.
Via deze weg wil ik u graag op de hoogte stellen van de gevolgen die dat kan hebben. De afhandeling van de nalatenschap van uw vader bestaat uit twee fases.
De eerste fase is het afgeven van een verklaring van erfrecht. Het testament van uw vader is een zogenaamd testament op de langstlevende. Dat houdt in dat de erfdelen van de kinderen niet uitgekeerd hoeven te worden door de langstlevende echtgenoot. In deze situatie wordt aan de kinderen gevraagd een verklaring van berusting te tekenen in het testament. Door de ondertekening berusten de kinderen derhalve in de niet direkt opeisbaarheid van het erfdeel. Vervolgens kan aan de weduwe een verklaring van erfrecht worden afgegeven, zodat zij zonder problemen over bijvoorbeeld bankrekeningen kan beschikken.
De tweede fase is het vaststellen van de erfdelen. (…) In plaats van uw erfdeel van 1/5 van het aanwezige saldo op de dag van te aanvaarden kunt u een beroep doen op uw legitieme portie (3/20) en stellen dat u in verhouding tot de andere kinderen benadeeld bent door de in het verleden door uw vader gedane schenkingen.
De door uw vader gedane schenkingen (de helft van de door uw ouders gezamenlijk gedane schenkingen) zouden dan meetellen bij de berekening van uw erfdeel.
Indien u geen prijs stelt op de berekening van de erfdelen in de nalatenschap van uw vader en derhalve geen beroep doet op uw legitieme portie dan bedraagt uw erfdeel 1/5 van het aanwezige saldo op de dag van overlijden.
Na het overlijden van uw moeder kunt u hier niet meer op terug komen en kunt u bij de afhandeling van haar nalatenschap slechts stellen dat u benadeeld bent door het gedeelte dat door uw moeder is geschonken.
Kortom het niet vaststellen van de erfdelen in de nalatenschap van uw vader en het geen beroep doen op de legitieme portie ontneemt u de mogelijkheid om u te beroepen op benadeling door de door uw vader gedane schenkingen.”
2.6. Op 7 september 2001 heeft [klager] het volgende aan [kantoorgenoot notaris]bericht:
“Hierbij deel ik u mede, dat ik inzake de nalatenschap van mijn vader een beroep doe op mijn legitieme portie.
(…)”
2.7. Bij brief van 14 september 2001 heeft [kantoorgenoot notaris]aan [klager] meegedeeld de brief van 7 september 2001 in goede orde te hebben ontvangen.
2.8. Op 10 oktober 2003 heeft [kantoorgenoot notaris]de aangifte voor het recht van successie inzake de nalatenschap van de heer [naam vader] aan [klager] doen toekomen. Hieruit is het navolgende van belang:
“(…)
2. De erflater was bij zijn overlijden in algehele gemeenschap van goederen, in voor beiden eerste echt, gehuwd met [naam moeder], (…)
Uit gemeld huwelijk van de erflater zijn geboren en in leven vier kinderen, te weten:
(…)
terwijl de erflater geen andere legitimarissen achterlaat.
(…)
3. Volgens opgave van het Centraal Testamentenregister en voor zover bekend, heeft de erflater laatst over zijn nalatenschap beschikt bij testament (…) zonder daarbij wijziging te hebben gebracht in de erfdelen volgens de wet en waarin erflater bepalingen heeft gemaakt als bedoeld in artikel 4:1167 van het Burgerlijk Wetboek , waarbij de erflater aan zijn echtgenote heeft toebedeeld alle tot zijn nalatenschap behorende baten. In gemeld testament hebben de legitimarissen berust, blijkens vier schriftelijke verklaringen, welke zijn gehecht aan deze akte. Krachtens het gestelde in gemeld testament en mede in verband met de bepalingen van de wet heeft de erflater als zijn enige en algehele erfgenamen achtergelaten zijn genoemde echtgenote en zijn kinderen, ieder voor één/vijfde gedeelte van zijn nalatenschap.
(…)”
2.9. Op 7 september 2005 is [naam moeder], de moeder van [klager], overleden.
2.10. Bij brief van 2 februari 2006 is namens de notaris onder meer het volgende aan [klager] meegedeeld:
“Uit een door u op 2 juli 2001 ondertekende verklaring blijkt dat u destijds heeft berust in het testament van uw vader en daarom voor één/vijfde gedeelte erfgenaam bent. Dit laatste is dan ook vermeld in de Verklaring van erfrecht die op 26 juli daarna is afgegeven. Doordat u in het testament heeft berust, kunt u geen beroep meer doen op de legitieme portie in de nalatenschap van uw vader.
(…)”
2.11. Op 27 maart 2006 heeft de notaris het navolgende, voor zover van belang, aan [klager] medegedeeld:
“(…) Na bestudering van het dossier inzake de nalatenschap van uw vader is ons het volgende gebleken:
In de nalatenschap van uw vader had u drie keuzes: aanvaarden met daarin begrepen berusting in het testament, beneficiair aanvaarden en verwerpen. U heeft door ondertekening van de Verklaring van berusting op 2 juli 2001 de eerstgenoemde keuze uitgebracht. Vervolgens heeft u in uw brief de dato 7 september 2001 te kennen gegeven alsnog een beroep te willen doen op uw legitieme portie. Dit laatste baseerde u op een brief van ons kantoor de dato 25 juli 2001. Per abuis is in deze brief bij u de indruk gewekt dat u na de berusting alsnog een beroep kon doen op uw legitieme portie. De verwoording in deze brief is helaas niet juist geweest, aangezien een eenmaal uitgebrachte keuze definitief is. Eventueel hieruit voortvloeiende schade komt uiteraard niet voor uw risico.
(…)”
DE KLACHT
3. De klacht van [klager] bestaat uit vier (hoofd)onderdelen, te weten:
(1) De notaris heeft hem niet (voldoende) en onjuist voorgelicht. Hierdoor heeft [klager], zonder dat dit zijn intentie was, berust in het testament van [naam vader], en kan hij geen beroep meer doen op zijn legitieme.
(2) De notaris heeft, in het bijzonder in de brieven van 6 juli 2001 en 25 juli 2001, doen voorkomen alsof de eerdere berusting niet in de weg stond aan het beroep op de legitieme. Pas op 2 februari 2006 heeft de notaris bevestigd dat hij dit beroep niet meer kon doen. De daaropvolgende brieven zijn echter weer zodanig opgesteld dat het lijkt alsof het beroep op de legitieme wel opging.
(3) De notaris heeft de afwikkeling van de onderhavige nalatenschap(pen) onnodig vertraagd en belemmerd door steeds met verschillende -zinloze- berekeningen en inzichten te komen.
(4) De notaris heeft de nalatenschap van [naam moeder] niet tijdig afgewikkeld. Daarnaast verwijt [klager] de notaris dat hij onder één hoedje heeft gespeeld met zijn broer [naam broer] en dat hij zonder zijn toestemming correspondentie naar deze broer heeft doorgestuurd.
HET VERWEER
4. De notaris biedt allereerst zijn excuses aan voor het feit dat de nalatenschappen van de [naam vader] en [naam moeder] niet voortvarender en adequater zijn aangepakt.
Volgens de notaris wist [klager] toen hij zijn keuze maakte waarvoor hij tekende; berusten in het testament en geen beroep op de legitieme. Dat in latere correspondentie is gesuggereerd dat [klager] op zijn keuze kon terugkomen, maakt dit niet anders. Dat [klager] alsnog een beroep wilde doen op zijn legitieme is niet aan de notaris te wijten. Bij de berekening van erfdelen in de nalatenschap van [naam vader] is niet gesuggereerd dat het erfdeel van [klager] anders was dan een kindsdeel. De ingediende successieaangifte geeft voor [naam moeder] en de kinderen allemaal een gelijk erfdeel aan. Op grond hiervan mocht [klager] niet in de veronderstelling verkeren dat hij recht had op de legitieme.
In de nalatenschap van [naam moeder] heeft [klager] wel een beroep gedaan op de legitieme. Deze nalatenschap is nog niet afgewikkeld omdat de standpunten van [klager] en zijn broer inzake de omvang van de legitimaire massa lijnrecht tegenover elkaar staan. [Klager] meent dat zijn ouders onroerend goed hebben geschonken en zijn broer meent van niet. Het is niet aan een notaris om één van partijen gelijk te geven. Beide standpunten zijn verdedigbaar. Een gerechtelijke procedure had, achteraf gezien, direct na het overlijden van [naam moeder] moeten worden gestart. Van bewuste vertraging is geen sprake. De notaris verkeert niet op amicale voet met de broer van [klager]. De brief die de notaris heeft doorgezonden was keurig en neutraal geformuleerd. Hierin werden vragen gesteld die de notaris niet kon beantwoorden. Deze brief is doorgestuurd met het verzoek de gestelde vragen te beantwoorden.
DE BEOORDELING
ten aanzien van de klachtonderdelen (1) en (2)
5.1. Artikel 99 lid 12 Wet op het notarisambt (hierna te noemen: Wna) bepaalt dat een klacht slechts kan worden ingediend gedurende drie jaren na de dag waarop de tot de klacht gerechtigde van het handelen of nalaten van een notaris of kandidaat-notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven kennis heeft genomen.
5.2. De Kamer hanteert als uitgangspunt dat onderscheid moet worden gemaakt tussen het aan klager bekend worden van het handelen van de notaris enerzijds en het bekend worden van diens nalaten anderzijds. Van een handelen van de notaris blijkt in het algemeen op enige wijze naar buiten zoals in de vorm van een gegeven advies of in de vorm van een akte. Ook van het nalaten van een notaris zal moeten blijken. Hiervan kan sprake zijn indien de gevolgen van dat nalaten zichtbaar worden of indien op enige andere wijze dat nalaten bekend wordt. Een redelijke uitleg van artikel 99 lid 12 Wna brengt met zich dat de vervaltermijn ingeval van een nalaten begint te lopen zodra van dat nalaten op enige wijze aan klager blijkt (vergelijk de beslissing van de Notariskamer van het Gerechtshof Amsterdam van 8 november 2007, LJN: BB8706).
5.3. De onderhavige klacht is ingediend op 15 oktober 2008. Indien en voor zover bovengenoemde klachtonderdelen betrekking hebben op het handelen van de notaris voorafgaand aan 15 oktober 2005, dan is de klacht in zoverre niet-ontvankelijk. De inhoud van de (hiervoor onder 2.2, 2.4 en 2.5 gedeeltelijk weergegeven) brieven van
6 juni 2001, 6 juli 2001 en 25 juli 2001 kan dan ook niet in de klachtbeoordeling worden betrokken.
5.4. Ingeval het niet (inhoudelijk) reageren op de brief van 7 september 2001, waarin [klager] inzake de nalatenschap van zijn vader alsnog een beroep doet op zijn legitieme portie, is aan te merken als nalaten in bovenbedoelde zin, dan zijn meergenoemde klachtonderdelen eveneens te laat ingediend. De vervaltermijn heeft alsdan een aanvang genomen omstreeks 11 oktober 2003, toen [klager] de -hiervoor onder 2.8 deels weergegeven- aangifte successierecht ontving. Hierin is onder meer vermeld dat [klager] voor 1/5 deel (en niet voor 3/20) opkomt in de nalatenschap van zijn vader. De gevolgen van het eventuele nalaten zijn hierdoor zichtbaar geworden. Vanaf
11 oktober 2003 tot aan het indienen van de klacht op 15 oktober 2008 zijn meer dan drie jaren verstreken.
5.5. Gelet op het voorgaande is niet van belang of de gedragingen van de notaris worden gekwalificeerd als handelen of als nalaten, aangezien de klachtonderdelen (1) en (2) in beide gevallen te laat zijn ingediend. In zoverre is [klager] niet-ontvankelijk in zijn klacht.
ten aanzien van de klachtonderdelen (3) en (4)
5.6. Naar het oordeel van de Kamer kan het de notaris niet worden aangerekend dat de onderhavige, met elkaar samenhangende, nalatenschappen nog niet zijn afgewikkeld. Daarbij zijn de navolgende omstandigheden in aanmerking genomen. Uit de bij de klachtbrief behorende bijlagen kan worden afgeleid dat de afwikkeling moeizaam is verlopen door de complexiteit van het dossier. Ook [klager] heeft erkend dat de nalatenschappen ingewikkeld in elkaar zitten. De notaris heeft bovendien geruime tijd moeten wachten op door hem in het kader van de afwikkeling benodigde financiële gegevens van de accountant van de overleden ouders van [klager]. Daarnaast loopt de afwikkeling nog altijd vertraging op doordat [klager] en diens broer niet op één lijn zitten. Mogelijk had de notaris de afhandeling van meergenoemde nalatenschappen op enig moment voortvarender ter hand kunnen nemen. Hieruit volgt echter nog niet dat de notaris, die zijn excuses heeft aangeboden voor de trage afwikkeling, klachtwaardig heeft gehandeld. Gelet hierop zijn de klachtonderdelen (3) en (4) ongegrond.
overige klachtpunten
5.7. De Kamer is van oordeel dat [klager] onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat de notaris niet onpartijdig is. De stelling dat de notaris zich tegenover de broer van [klager] (te) amicaal heeft opgesteld, is door de notaris gemotiveerd betwist.
De notaris heeft naar het oordeel van de Kamer niet onzorgvuldig gehandeld door correspondentie van [klager] aan diens broer door te sturen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de notaris onweersproken heeft aangevoerd dat de desbetreffende brief, waarin algemene vragen aan de erfgenamen werden gesteld die hij niet kon beantwoorden, neutraal was geformuleerd. Ook in zoverre is de klacht van [klager] ongegrond.
tot slot
5.8. Al het vorenstaande voert de Kamer tot de slotsom dat [klager] niet-ontvankelijk is in de klachtonderdelen (1) en (2), en dat de klachtonderdelen (3) en (4) ongegrond zijn. Ook het verwijt dat de notaris niet onpartijdig is, is ongegrond.
BESLISSING
De Kamer:
- verklaart [klager] niet-ontvankelijk in de klachtonderdelen (1) en (2);
- verklaart de klachtonderdelen (3) en (4) ongegrond;
- verklaart de overige klachtpunten ook ongegrond.
Gedaan te Alkmaar op 2 maart 2009 door mr. E.J. van der Molen, voorzitter en
mrs. L.G. Vollebregt, E.E. von Wolzogen Kühr, R.H.C. Winter en P.G. Vroom, leden.
Secretaris, Voorzitter,
mr. P.L. Ypma, mr. E. J. van der Molen,