Uitspraak
08/4969 WIA
08/6848 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 juli 2008, 08/167 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 3 juni 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.R. Jonkman, werkzaam bij FNV Bouw, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 21 oktober 2008 heeft het Uwv een nader besluit op de bezwaren van appellant genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2010. Appellant noch zijn gemachtigde is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J. Hut, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
2.1. Appellant is werkzaam geweest als stelleur II bij MVS Betonbouw B.V. Op 30 mei 2005 heeft appellant zich arbeidsongeschikt gemeld.
2.2. Bij besluit van 16 mei 2007 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 29 mei 2007 ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: Wet WIA) een loongerelateerde uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsongeschikten (WGA) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80% (38%) en een dagloon van € 126,92.
2.3. Bij besluit van 3 december 2007 heeft het Uwv het tegen het besluit van 16 mei 2007 gemaakte bezwaar gegrond verklaard wat betreft de mate van arbeidsongeschiktheid en deze nader vastgesteld op 43,25%.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 december 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank kon zich blijkens de overwegingen van de aangevallen uitspraak verenigen met de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit, en met het vastgestelde dagloon.
4.1 In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst ten onrechte geen beperking is opgenomen in verband met zijn gebrekkige beheersing van het Nederlands, dat het opleidingsniveau niet juist is vastgesteld, dat de geselecteerde functies niet geduid mogen worden en dat het dagloon niet juist is vastgesteld.
4.2. Bij het in rubriek I genoemde besluit van 21 oktober 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 mei 2007 (wederom) gegrond verklaard, en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 29 mei 2007 nader vastgesteld op 80 tot 100%. Het dagloon is daarbij niet gewijzigd. In reactie op het nieuwe besluit van 21 oktober 2008 heeft appellant aangegeven zich nog steeds niet te kunnen vinden in het vastgestelde opleidingsniveau en de hoogte van het dagloon.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Gelet op het nadere besluit van 21 oktober 2008 kan het oordeel van de rechtbank dat de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit van 3 december 2007 juist is, niet in stand blijven. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 3 december 2007 is gegrond en dit besluit zal ook worden vernietigd.
5.2. Nu het Uwv met het nieuwe besluit van 21 oktober 2008 niet geheel aan het beroep van appellant is tegemoetgekomen, dient de Raad dit besluit met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in deze procedure te betrekken en te beoordelen.
5.3. Appellant heeft zijn beroepsgrond gehandhaafd dat het Uwv zijn opleidingsniveau ten onrechte heeft vastgesteld op 2. De Raad stelt vast dat appellant in de onderhavige procedure wat betreft zijn mate van arbeidsongeschiktheid het maximaal haalbare resultaat heeft bereikt, namelijk indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. Appellant heeft dan ook in deze procedure geen rechtens te respecteren belang meer bij behandeling van de op de achterliggende, en inmiddels niet meer aan de orde zijnde, arbeidskundige onderbouwing gerichte beroepsgrond ten aanzien van het opleidingsniveau. De Raad wijst er op dat het appellant vrij staat bij een toekomstig besluit over zijn mate van arbeidsongeschiktheid de medische en arbeidskundige grondslag van dat besluit, waaronder het opleidingsniveau, aan te vechten.
5.4. Appellant betoogt voorts dat het (door zijn werkgever op zijn loon ingehouden) werknemersdeel vroegpensioenpremie tot het loon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) behoort, en dat dit werknemersdeel door het Uwv ten onrechte niet is opgenomen in het vastgestelde dagloon.
5.5. De Raad is met de rechtbank en anders dan appellant van oordeel dat het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: het Besluit) in onderhavig geschil van toepassing is. Als uitgangspunt geldt dat, bij gebreke van overgangsbepalingen, het Besluit onmiddellijke werking heeft en derhalve toegepast dient te worden vanaf de datum van inwerkingtreding, 29 december 2005. Nu het in onderhavig geval gaat om het dagloon per 29 mei 2007, heeft het Uwv bij de dagloonvaststelling terecht toepassing gegeven aan het bepaalde in het Besluit.
5.6. De Raad stelt voorts vast dat het Uwv, gelet op de eerste ziektedag van 30 mei 2005, de referteperiode, met toepassing van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder q van het Besluit, terecht heeft gesteld op 23 mei 2004 tot en met 22 mei 2005.
5.7. Ingevolge artikel 24, eerste lid, van het Besluit blijven op het loon, dat is genoten in aangiftetijdvakken voorafgaand aan de dag waarop het Besluit in werking treedt en voorafgaande aan de dag, waarop artikel 48, derde lid, van de Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) in werking treedt, de bepalingen van de CSV, zoals die luidde op de dag voorafgaande aan de dag van inwerkingtreding van artikel 48, derde lid, van de Invoeringswet Wfsv, van toepassing. Op grond van dit artikel en gelet op de in 5.6 vermelde referteperiode, blijven op het in de referteperiode genoten loon aldus de bepalingen van de CSV van toepassing. De Raad is van oordeel dat de zinsnede ‘zoals die luidde op de dag voorafgaande aan de dag van inwerkingtreding’ zo moet worden gelezen dat de CSV van toepassing is zoals die luidde ten tijde van de afzonderlijke in de betrokken periode gedane loonbetalingen. Gelet op het feit dat de relevante bepalingen van de CSV per 1 januari 2005 gewijzigd zijn, betekent dat voor onderhavig geschil de Raad de referteperiode zal splitsen in de periodes 23 mei 2004 tot en met 31 december 2004, en 1 januari 2005 tot en met 22 mei 2005.
23 mei 2004 tot en met 31 december 2004
5.8. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de CSV (zoals dat artikel luidde tot en met 31 december 2004 ) is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j, ten eerste, van de CSV (zoals dat artikel luidde tot en met 31 december 2004 ) behoren niet tot het loon bedragen die worden ingehouden als bijdrage ingevolge een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding. Dit brengt met zich dat er geen plaats is voor verdiscontering in het dagloon van het in de periode 23 mei 2004 tot en met 31 december 2004 door de werkgever op het loon van appellant ingehouden werknemersdeel vroegprensioenpremie.
1 januari 2005 tot en met 22 mei 2005
5.9. Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder a, van de CSV (zoals dit luidt sinds 1 januari 2005) is, voor zover hier van belang, loon het loon overeenkomstig Hoofdstuk II van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet Lb).
5.10. Ingevolge artikel 38c, eerste lid, van de Wet Lb (zoals dit luidde van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005), voor zover hier van belang, blijft voor een op 31 december 2004 bestaande regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 18i, zoals dit artikel op 31 de cember 2004 luidde, tot en met 31 december 2005 artikel 11, zoals dat luidde op 31 december 2004, van toepassing.
5.11. Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder j, ten eerste, van de Wet Lb (zoals dit luidde op 31 december 2004) behoren niet tot het loon: bedragen die worden ingehouden als bijdrage ingevolge een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding.
5.12. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat daar gelet op de gedingstukken van uit, dat de vroegpensioenregeling waaraan appellant in het refertejaar heeft deelgenomen, een op 31 december 2004 bestaande regeling voor vervroegde uittreding is als (op 31 december 2004) bedoeld in artikel 18i van de Wet Lb .
5.13. Gelet op het vorenstaande en mede onder verwijzing naar zijn uitspraken van 9 juli 2009, LJN BJ3271 en LJN BJ2832, concludeert de Raad dat het Uwv op goede gronden het door de werkgever in de periode van 1 januari 2005 tot en met 22 mei 2005 op het loon van appellant ingehouden werknemersdeel vroegpensioenpremie niet tot het dagloon heeft gerekend.
Conclusie
6. De Raad is dan ook van oordeel dat het dagloon waarnaar de WIA-uitkering is berekend, in overeenstemming met artikel 13 van de WIA en de relevan te bepalingen van het Besluit is bepaald. Het beroep tegen het nadere besluit van 21 oktober 2008 - voor zover nog aan de orde - is dan ook ongegrond.
7. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 december 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 oktober 2008 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2010.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.L.G. Boot.
IJ