Uitspraak
09/2486 WWB
09/6647 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 26 maart 2009, 07/895 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. Schütz, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schütz. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.D. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Leeuwarden.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was van 1990 tot 19 juni 2001 gehuwd met [G.], met wie zij vijf kinderen heeft. Zij woonde gedurende de gehele periode in geding op het adres [adres 1] te [woonplaats]. In diezelfde periode exploiteerde [G.] als zelfstandig ondernemer achtereenvolgend verschillende pizzeria’s in door hem gehuurde panden. Appellante ontving sinds 21 januari 2000 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Nadat er twijfel was gerezen over de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand heeft de Sociale Recherche Fryslân ter zake een onderzoek ingesteld. In het kader van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 11 juli 2006, is dossieronderzoek gedaan, is aan enige instanties om inlichtingen gevraagd, zijn enige getuigen gehoord en zijn appellante en [G.] verhoord.
1.2. Bij besluit van 18 juli 2006 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 13 april 2000 tot 1 juni 2006 herzien en met ingang van 1 juni 2006 ingetrokken. Bij besluit van 20 juli 2006 heeft het College de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 84.000,88 van appellante teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 1 maart 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard en deze besluiten gehandhaafd, op de grond dat appellante in de in geding zijnde periode geen zelfstandig subject van bijstand was en geen recht had op algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Daartoe is overwogen dat zij in de periode van 13 april 2000 tot 19 juni 2001 nog gehuwd was met [G.] en niet duurzaam gescheiden van hem leefde en dat zij in de periode van 19 juni 2001 tot
1 juni 2006 met hem een gezamenlijke huishouding voerde. Nu appellante het College in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting daarvan geen mededeling heeft gedaan is haar ten onrechte bijstand verleend.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, het besluit van 1 maart 2007 vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen. Tevens zijn bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat voor zover het de periode van 19 juni 2001 tot 1 juli 2002 betreft onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat [G.] zijn hoofdverblijf bij appellante had. Voor de overige periodes heeft de rechtbank het standpunt van het College onderschreven.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover deze betrekking heeft op het oordeel van de rechtbank dat de intrekking van bijstand over de periodes van 13 april 2000 tot 19 juni 2001 (hierna: periode I) en van 1 juli 2002 tot 1 juni 2006 (hierna: periode II) in stand kan blijven.
4. Het College heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak met een besluit van 29 april 2009 opnieuw op de bezwaren van appellante tegen het besluit van 18 juli 2006 beslist, zoals hierna in 5.18 wordt weergegeven.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt voorop dat een besluit tot intrekking van bijstand een belastend besluit is, waarbij het op de weg van het College ligt om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en omstandigheden en op het College de last rust aannemelijk te maken dat appellante niet de juiste informatie over haar woonsituatie heeft verstrekt.
Periode I
5.2. In periode I waren appellante en [G.] met elkaar gehuwd. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand is daarom de vraag aan de orde of appellante ten tijde hier van belang als ongehuwd kan worden aangemerkt omdat zij en [G.] duurzaam gescheiden leven in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw). Naar vaste rechtspraak van de Raad is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
5.3. Blijkens het besluit van 1 maart 2007 berust het standpunt van het College dat appellante en [G.] niet duurzaam gescheiden leefden op het volgende. Appellante en [G.] hadden niet aan de buitenwereld duidelijk gemaakt dat zij gescheiden leefden. [G.] stond in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven als verblijvend in Duitsland, maar uit zijn werkzaamheden met betrekking tot een pizzeria in Nederland volgt dat hij hier verbleef. Verder is de naam van appellante vermeld op een op 3 april 2000 gedateerd formulier waarmee [G.] een vergunning voor de exploitatie van een pizzeria heeft aangevraagd. [G.] heeft op 4 juli 2006 tegenover de sociale recherche verklaard dat hij in december 2000 met zijn vrouw en kinderen naar India is gegaan, dat zijn vrouw en kinderen na drie weken weer naar huis zijn gegaan en dat hij na zijn terugkomst begin 2001 een poosje, twee dagen, bij appellante heeft gewoond. Verder is niet gebleken dat [G.] een ander adres had in deze periode. Appellante heeft evenwel op 13 juni 2006 tegenover de sociale recherche verklaard dat zij, nadat zij had besloten om van [G.] te scheiden , in februari 2000 bijstand heeft aangevraagd omdat [G.] niet meer bij haar woonde en zij van hem geen geld meer kreeg om van te leven. In hoger beroep verwijst het College ook nog naar een op 4 juli 2006 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring van de bewoonster van De Jokse 132, waarin is te lezen dat appellante, [G.] en de kinderen volgens haar altijd op het adres van appellante hebben gewoond. Voorts verwijst het College naar een in het kader van strafrechtelijk onderzoek tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van een voormalig werknemer van [G.], die op de vraag naar de woonsituatie van [G.] in de periode van 2000 tot en met 2005 heeft geantwoord dat hij van [G.] heeft gehoord dat [G.] met zijn vrouw en kinderen in [woonplaats] woonde.
5.4. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat op grond van voormelde gegevens niet kan worden geoordeeld dat appellante het College in strijd met de werkelijkheid heeft bericht dat zij duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot. De Raad acht het aannemelijk dat, zoals appellante en [G.] tegenover de sociale recherche hebben verklaard, de naam van appellante buiten haar toedoen en medeweten op de hiervoor bedoelde vergunningaanvraag is vermeld. De Raad acht de hiervoor aangehaalde verklaringen van de buurtbewoonster en de voormalig werknemer onvoldoende concreet en ziet in de gezamenlijke vakantie en het daarop volgende korte verblijf van [G.] in de woning van appellante, noch in de omstandigheid dat appellante en [G.] hun scheiding niet aan de buitenwereld bekend hebben gemaakt, aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat het College met betrekking tot periode I niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante heeft gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting.
5.5. Het hoger beroep slaagt in zoverre. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen, het beroep in zoverre gegrond verklaren, het besluit van 1 maart 2007 vernietigen voor zover dit ziet op de intrekking over periode I en op de terugvordering. De Raad ziet tevens aanleiding om het primaire besluit van 18 juli 2006, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te herroepen voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van bijstand over periode I.
Periode II
5.6. In periode II waren appellante en [G.] niet meer met elkaar gehuwd. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand is de vraag aan de orde of zij ook in het kader van de Abw, respectievelijk de WWB, als ongehuwd kan worden aangemerkt. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a van de Abw en de WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Nu vast staat dat uit de relatie van appellante en [G.] kinderen zijn geboren, is ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw , respectievelijk de WWB, voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding uitsluitend van belang of [G.] zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante.
5.7. Appellante heeft op 13 juni 2006 onder meer verklaard dat [G.] vanaf 1 juli 2002 in hoofdzaak bij haar op [adres 1] in [woonplaats] heeft gewoond. Appellante betoogt dat zij niet aan deze verklaring kan worden gehouden omdat zij de Nederlandse taal niet goed beheerste en zij te timide of te bescheiden was om dit tijdens het verhoor aan te geven. De Raad wijst er echter op dat deze verklaring is afgelegd tegenover twee sociaal rechercheurs die op ambtseed daarvan een op 13 juni 2006 gedateerd proces-verbaal hebben opgemaakt. Dit proces-verbaal is door appellante ondertekend. Blijkens dit proces-verbaal heeft appellante verklaard dat zij de rechercheurs verstaat en begrijpt en dat zij geen tolk nodig heeft en heeft appellante volhard in haar verklaring nadat deze was voorgelezen. Uit de door appellante in het geding gebrachte stukken over een tot juni 2004 door haar gevolgde cursus Nederlands kan naar het oordeel van de Raad, anders dan zij betoogt, niet worden afgeleid dat zij de Nederlandse taal zo slecht beheerste dat de in het proces-verbaal van 13 juni 2006 weergegeven verklaring niet van haar afkomstig kan zijn. De Raad volgt appellante dus niet in haar betoog en kent, evenals de rechtbank, doorslaggevende betekenis toe aan haar verklaring.
5.8. De Raad kent ook betekenis toe aan de verklaringen die [G.] met betrekking tot periode II op 3 en 4 juli 2006 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. [G.] heeft verklaard dat hij het adres van appellante gebruikt als hem dat uitkomt, dat hij, als hij niet in het buitenland is, daar dagelijks komt, soms twee keer per dag, dat hij een sleutel heeft van de woning, dat hij gebruik maakt van de voorzieningen van de woning, dat zijn kleren daar liggen en gewassen worden en dat hij daar in bad gaat. Gelet hierop bestaat er naar het oordeel van de Raad voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het College dat [G.] daar toentertijd zijn hoofdverblijf had.
5.9. Hetgeen [G.] verder nog tegenover de sociale recherche heeft verklaard ter ondersteuning van zijn stelling dat hij niet in de woning van appellante woonde, te weten dat hij daar voor de kinderen kwam, dat hij steeds was ingeschreven op een eigen adres en dat hij sliep in de pizzeria die hij op dat moment exploiteerde, doet daaraan niet af. Naar vaste rechtspraak dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid en de motieven van betrokkenen niet van belang. Het aanhouden van een eigen adres, noch het gestelde elders slapen, hoeft aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan indien, zoals in dit geval, desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat. Uit de op 3 juli 2006 door [G.] en op 9 en 14 juni 2006 door twee verhuurders tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen moet bovendien worden afgeleid dat [G.] niet woonde in de panden van deze verhuurders op de door hem opgegeven adressen, maar deze enkel als postadres gebruikte. De zich in het dossier bevindende schriftelijke verklaring van 26 september 2006 van een dochter van appellante en [G.], inhoudend dat haar ouders vanaf 2000 niet meer samenwonen leidt in het licht van het vorenstaande evenmin tot een ander oordeel van de Raad.
5.10. De Raad stelt vast dat de onder 5.7 en 5.8 bedoelde verklaringen stroken met de verklaringen die in de maanden juni en juli 2006 door verschillende getuigen tegenover de sociale recherche zijn afgelegd. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat niet onverkort van deze verklaringen kan worden uitgegaan omdat deze in maart 2008 tijdens verhoren door de rechter-commissaris zijn aangevuld en gewijzigd. De Raad is van oordeel dat bedoelde latere verklaringen geen ander licht werpen op de thans van belang zijnde feiten en omstandigheden. Het is de Raad bovendien niet gebleken dat de sociale recherche destijds ongeoorloofde druk heeft uitgeoefend, of dat er anderszins bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan niet van de eerste verklaringen mag worden uitgegaan. Mede gelet op het tijdsverloop tussen periode II en de beide onderzoeken ziet de Raad geen aanleiding om meer betekenis toe te kennen aan de bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen dan aan de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen.
5.11. Dit voert tot de conclusie dat appellante en [G.] in periode II een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
5.12. Door van deze gezamenlijke huishouding geen mededeling te doen, heeft appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg hiervan is haar ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend.
5.13. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over periode II in te trekken. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot uitoefening van die bevoegdheid heeft kunnen overgaan.
5.14. Het hoger beroep slaagt in zoverre dus niet.
5.15. Uit hetgeen onder 5.13 is overwogen vloeit voort dat het College bevoegd was de kosten van de over periode II ten onrechte verleende bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellante terug te vorderen. In hetgeen is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen overgaan tot terugvordering. Aangezien de terugvordering over periode I, gelet op hetgeen onder 5.5 is overwogen, echter geen stand kan houden, en een terugvorderingsbesluit als één geheel moet worden beschouwd, kan ook de terugvordering over periode II niet in stand blijven.
Het besluit van 29 april 2009
5.16. Het besluit van 29 april 2009 is aan te merken als een besluit dat met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb hier mede ter beoordeling voorligt.
5.17. Het College heeft in dit besluit de bezwaren gegrond verklaard voor zover deze zijn gericht tegen de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 19 juni 2001 tot 1 juli 2002 en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard. Het terug te vorderen bedrag over de periodes I en II is vastgesteld op € 71.662,51.
5.18. De Raad stelt vast dat het besluit van 29 april 2009 ter zake van de intrekking van de aan appellante toegekende bijstand strookt met hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep tegen dit besluit gegrond moet worden verklaard voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand na periode I en de terugvordering. Dit betekent voorts dat het besluit van 29 april 2009 in zoverre dient te worden vernietigd. Het beroep tegen dit besluit moet ongegrond worden verklaard voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over periode II.
Slotoverwegingen
6. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 13 april 2000 tot 19 juni 2001 en op de terugvordering;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond;
Vernietigt het besluit van 1 maart 2007 voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 13 april 2000 tot 19 juni 2001 en de terugvordering;
Herroept het besluit van 18 juli 2006 voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 13 april 2000 tot 19 juni 2001;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt wat betreft de terugvordering;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 april 2009 gegrond voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 13 april 2000 tot 19 juni 2001 en de terugvordering;
Vernietigt het besluit van 29 april 2009 in zoverre;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 april 2009 voor het overige ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2010.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) J.M. Tason Avila.
AV
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.