Uitspraak
09/1934 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 26 maart 2009, 08/1327 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 mei 2010.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Postma, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Postma. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.T. Wielinga.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was sedert 2 juni 1975 als [naam functie] in dienst van (rechtsvoorgangers van) Arriva Openbaar Vervoer N.V. (hierna: Arriva). Naar aanleiding van een op 6 juli 2007 bij Arriva binnengekomen klacht van een passagier is een onderzoek ingesteld naar de werkwijze van appellant. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 november 2007. Op grond van die bevindingen is appellant geschorst op verdenking van fraude. Op 14 november 2007 is appellant op staande voet ontslagen.
1.2. De kantonrechter heeft bij vonnis in kort geding van 30 januari 2008 een loonvordering van appellant op Arriva afgewezen. Voorts heeft de kantonrechter bij beschikking van 27 februari 2008 op verzoek van Arriva de tussen appellant en Arriva gesloten arbeidsovereenkomst, voor het geval deze nog bestaat, ontbonden met ingang van 27 februari 2008, zonder toekenning van een vergoeding. Na een tussenvonnis van 4 maart 2009 en getuigenverhoren op 4 augustus 2009 en op
14 oktober 2009 heeft de kantonrechter bij vonnis van 6 januari 2010 vorderingen van appellant tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 7:677, vierde lid, in verbinding met artikel 7:680 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wegens kennelijk onredelijk ontslag afgewezen. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld.
1.3. Appellant heeft een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, die hem bij besluit van 6 maart 2008 ingaande 28 februari 2008 bij wijze van maatregel blijvend geheel is geweigerd op de grond dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Dat standpunt heeft het Uwv bij het op bezwaar gegeven besluit van 10 juni 2008 (hierna: bestreden besluit) gehandhaafd. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt en dat appellant daarvan een verwijt kan worden gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 juni 2008 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft appellant zich in korte tijd vier maal schuldig gemaakt aan handelingen die in zijn functie ontoelaatbaar zijn, waardoor hij verwijtbaar heeft gehandeld jegens Arriva en een dringende reden voor ontslag heeft gegeven. Zij heeft het standpunt van het Uwv gevolgd dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW . Volgens de rechtbank is er geen grond aanwezig om aan te nemen dat de verweten gedragingen appellant niet in overwegende mate kunnen worden verweten.
3. Appellant heeft in hoger beroep de in het onderzoeksrapport van 12 november 2007 opgenomen bevindingen uitvoerig bestreden en - kort samengevat - betoogd dat van de ontstane werkloosheid hem geen verwijt valt te maken.
4.1. De Raad verwijst voor de hier van belang zijnde bepalingen uit de WW en de aan te leggen toetsingsmaatstaf naar de rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.4 van de aangevallen uitspraak. Bij de beoordeling van de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat aan de werkloosheid van appellant een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt betrekt de raad niet alleen de stukken die partijen aan de rechtbank hebben overgelegd maar ook op de nadere stukken die in hoger beroep zijn overgelegd, waaronder de vonnissen van de kantonrechter van 4 maart 2009 en 6 januari 2010 en de processen-verbaal van de door de kantonrechter gehoorde getuigen.
4.2. Op grond van de thans beschikbare getuigenverklaringen, in samenhang bezien met de overige beschikbare gegevens, staat voor de Raad vast dat appellant de [naam functie] is geweest die op 5 en 13 juli 2007 geld van [naam A.D.], respectievelijk [naam E.A.] heeft geïnd zonder een kaartje te verstrekken. Voorts is op grond van die gegevens ook voor de Raad komen vast te staan dat appellant op 6 en op 7 november 2007 [naam J.D.] heeft vervoerd tegen een te lage ritprijs zonder het voor die rit passende kaartje af te stempelen of aan te bieden.
4.3. Bij de beoordeling van deze gedragingen van appellant heeft de rechtbank terecht vooropgesteld dat de functie van [naam functie] meebrengt dat de werkgever erop moet kunnen vertrouwen dat hij nauwgezet handelt met de hem toevertrouwde gelden en kaartjes en dat hij ook overigens zorgvuldig is in de wijze waarop hij zijn functie vervult.Arriva heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat, gelet op de vertrouwensfunctie die een [naam functie] inneemt, deze gedragingen niet toelaatbaar zijn.
4.4. Het ontslag heeft voor appellant, mede gelet op zijn leeftijd, grote gevolgen, maar daar staat tegenover dat zich in de loop van het dienstverband van appellant een reeks van voorvallen heeft voorgedaan blijkens binnengekomen klachten van klanten. Appellant is steeds op zijn gedrag aangesproken en hem zijn ook disciplinaire maatregelen opgelegd, bestaande uit schriftelijke waarschuwingen en het verlagen van loon. Deze door appellant niet betwiste gegevens betekenen dat ook voor hem voorzienbaar was dat de onder 4.2 vermelde gedragingen ingrijpende rechtspositionele gevolgen zouden kunnen hebben. Een en ander brengt mee dat sprake is van een dringende reden, dat appellant de dringende reden verweten kan worden en dat appellant derhalve verwijtbaar werkloos is geworden.
4.5. De Raad acht geen grond aanwezig voor het oordeel dat appellant de werkloosheid niet in overwegende mate kan worden verweten. Het Uwv heeft dus op goede grond de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd.
4.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M.van Dun als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.W.J. Hospel.
BvW