Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[A],
wonende te Amsterdam,
APPELLANT,
advocaat: mr. J.A. Koops-Scheele te Amsterdam,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GVB EXPLOITATIE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna [A] en GVB genoemd.
Bij dagvaarding van 11 januari 2010 is [A] in hoger beroep gekomen van het vonnis dat de kantonrechter te Amsterdam in het kort geding tussen partijen ([A] als eiser en GVB als gedaagde) heeft gewezen en dat is uitgesproken op 14 december 2009. De appeldagvaarding bevat de grieven.
[A] heeft overeenkomstig de appeldagvaarding twaalf grieven voorgesteld, zijn eis vermeerderd, stukken in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en GVB zal veroordelen 1) de kennisgeving van 5 februari 2009 betreffende “Gebruik van accessoires in combinatie met de nieuwe bedrijfskleding” in te trekken, 2) [A] toe te staan zijn ketting met kruis over de bedrijfskleding te dragen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag dat GVB weigert om daaraan te voldoen en 3) [A] toe te staan zijn recht op vrije meningsuiting uit te oefenen en derhalve vrijelijk contact over de kwestie te hebben met derden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag dat GVB weigert daaraan te voldoen, 4) een en ander met veroordeling van GVB in de kosten van het geding in beide instanties.
Daarop heeft GVB bij memorie van antwoord de grieven bestreden, eveneens stukken in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, de vordering waarmee de eis in hoger beroep is vermeerderd zal afwijzen en [A] zal veroordelen in de kosten van het geding (het hof leest:) in hoger beroep.
Partijen hebben de zaak op 14 april 2010 doen bepleiten, [A] door zijn hiervoor vermelde advocaat en GVB door mr. A.M.J. Bouman, advocaat te Amsterdam, aan de hand van door ieder van partijen overgelegde pleitnotities. [A] heeft ter zitting zijn vordering onder 3) ingetrokken nadat hierover met GVB afspraken zijn gemaakt. Voorts heeft hij ter zitting zijn vordering vermeerderd met een vordering tot vergoeding van kosten.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1 (1.1 tot en met 1.13) een aantal feiten tot uitgangspunt genomen. Daaromtrent bestaat tussen partijen geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3. Beoordeling
3.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) [A] is afkomstig uit Egypte en heeft sinds 1984 de Nederlandse nationaliteit. Hij belijdt het christelijke geloof en draagt in verband daarmee een halsketting tot halverwege de borst met daaraan een – circa vijf centimeter lange - gouden crucifix. Sinds 19 januari 1998 is [A] in dienst van GVB werkzaam als tramconducteur. GVB was voorheen een diensttak van de gemeente Amsterdam en is per 1 januari 2007 geprivatiseerd. [A] heeft de ketting met het kruisbeeld tijdens zijn werk steeds zichtbaar gedragen.
(ii) Eind 2008 is bij GVB nieuwe bedrijfskleding geïntroduceerd, voorzien van een GVB logo. De nieuwe kleding wordt met ingang van 14 december 2008 gedragen. In verband met de introductie van de nieuwe bedrijfskleding heeft GVB bij brief van 9 december 2008 aan het personeel onder meer geschreven:
“Zondag 14 december a.s. is het zover: de nieuwe bedrijfskleding wordt vanaf dat moment gedragen. Bedrijfskleding wordt gedragen om herkenbaar te zijn voor onze klanten en bovendien een professionele uitstraling te bevorderden. Het op juiste wijze dragen van de kleding en er verzorgd uit zien is daarom van groot belang. Vandaar dat ik van de gelegenheid gebruik maak om je nog eens te wijzen op de kledingvoorschriften. Het is een mooi moment om met z’n allen de puntjes om de “i” te zetten, zodat onze klanten aangenaam verrast zullen zijn door onze nieuwe ‘look’ en professionele uitstraling.
(…)
Kledingvoorschriften en adviezen dames & heren
De volgende voorschriften gelden in de zomer- en/of winterperiode:
(…)
- Kledingstukken die niet tot bedrijfskleding horen, mogen niet zichtbaar zijn. De enige uitzondering hierop is het dragen van een wit T-shirt onder een overhemd.
(…)
Algemene verzorging
(…)
- Sieraden: bescheiden van grootte en kleur.
(…)”
(iii) Op 16 januari 2009 is [A] door een assistent lijnmanager aangesproken op het dragen van de ketting met het kruis boven zijn kleding. Op 24 januari 2009 heeft GVB [A] daarop nogmaals aangesproken en is hij geschorst, nadat hij geweigerd had de ketting met het kruis onder zijn uniform te dragen (waarbij hij als reden heeft opgegeven dat hij vrij was zijn geloofsovertuiging uit te dragen en dat hij dit doet door middel van het dragen van het kruis).
(iv) Op 27 januari 2009 heeft naar aanleiding van de schorsing een gesprek plaatsgevonden tussen GVB en [A]. In het van dit gesprek opgemaakte verslag staat vermeld dat het dragen van een ketting over de bedrijfskleding heen opnieuw ter discussie zal worden gesteld in het MT-overleg en dat dan een definitief oordeel zal worden gegeven. In het verslag staat tevens dat [A] op voorhand heeft laten weten ongeacht de beslissing in het MT te volharden in de weigering de ketting met het kruis onder zijn kleding te dragen.
(v) Op 2 februari 2009 heeft [A] door een leidinggevende een rijverbod opgelegd gekregen vanwege het boven de kleding dragen van de ketting met het kruis.
(vi) Op 4 februari 2009 heeft het MT beslist dat sieraden niet zichtbaar mogen worden gedragen over de bedrijfskleding. Op 5 februari 2009 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen GVB en [A]. [A] is bij zijn standpunt gebleven. GVB heeft voorgesteld dat [A] met een geestelijke van zijn kerk zou praten en daarna een definitieve beslissing zou nemen.
(vii) Eveneens op 5 februari 2009 heeft GVB een schriftelijke kennisgeving gedaan aan het uniformdragend personeel met het opschrift “Gebruik van accessoires in combinatie met de nieuwe bedrijfskleding”. Hierin staat onder meer het volgende:
“(…)
- Kettingen mogen gedragen worden, echter niet zichtbaar en dus onder het overhemd of de blouse.
- Broches (bijvoorbeeld op de shawl) zijn niet toegestaan.
- GVB-speldjes (bijvoorbeeld de jubilarisspeldjes) zijn wel toegestaan.
(…)”
(viii) Op 11 februari 2009 heeft [A] zich ziek gemeld wegens spanningsklachten. Uiteindelijk is hij twee dagen als arbeidsongeschikt aangemerkt. Op 16 februari 2009 heeft opnieuw een gesprek plaatsgevonden tussen partijen. GVB heeft [A] in dat gesprek aangeboden op haar kosten met een psycholoog te gaan praten. [A] heeft daarmee ingestemd en in de periode daarna vier gesprekken gehad met een psycholoog.
(ix) Bij brief van 8 april 2009 heeft [A] nogmaals (uitvoerig gemotiveerd) aan het GVB uiteengezet waarom hij zijn ketting met kruis zichtbaar wil blijven dragen. Bij brief van 12 juni 2009 heeft het GVB de brief beantwoord. Beide partijen zijn op hun standpunt blijven staan. Ook verdere correspondentie en overleg hebben niet tot overeenstemming geleid. In verband met het kledingvoorschrift draagt [A] tijdens diensttijd de ketting met het kruis onder zijn kleding.
(x) Bij brief van 8 september 2009 heeft de advocaat van [A] GVB gesommeerd [A] in de gelegenheid te stellen tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden het kruis zichtbaar over zijn kleding te dragen. Bij faxbrief van 30 september 2009 heeft GVB dit geweigerd.
3.2. [A] heeft in dit kort geding gevorderd dat GVB wordt veroordeeld hem toe te laten zijn ketting met kruis over zijn bedrijfskleding te dragen, op straffe van verbeurte van een dwangsom. De kantonrechter heeft de vordering van [A] bij het bestreden vonnis afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat de instructie van GVB om de ketting met kruis in diensttijd (in uniform) onder in plaats van boven de kleding te dragen niet onredelijk is. Volgens de kantonrechter maakt GVB terecht geen onderscheid tussen kettingen waaraan wel en kettingen waaraan geen religieuze betekenis is verbonden voor de drager en kan van GVB in redelijkheid niet worden verlangd voor [A] een uitzondering te maken op de regel. Het verbod om de ketting met kruis boven de kleding te dragen levert naar het oordeel van de kantonrechter geen direct of indirect onderscheid naar geloof op, nu het gaat om een algemeen verbod om kettingen boven de kleding te dragen en het verbod niet in de weg staat aan andere vormen van geloofsuiting. De kantonrechter oordeelde voorts dat GVB als werkgever ook voldoende zorgvuldig heeft gehandeld, nu zij [A] het alternatief heeft geboden in plaats van de ketting een ring of een armband met een kruis te gaan dragen. Ten slotte verwierp de kantonrechter het argument dat [A] ontleende aan het feit dat GVB het dragen van een hoofddoek wel toestaat. De kantonrechter overwoog dat de hoofddoek tot de uniformkleding behoort en niet onzichtbaar kan worden gedragen en dat ook het veiligheidsaspect hier niet bij speelt. Het feit dat GVB het dragen van een hoofddoek (als onderdeel van het uniform) toestaat, betekent niet dat het verbod om kettingen boven het uniform te dragen als een onredelijke instructie of strijdig met goed werkgeverschap moet worden aangemerkt en deze omstandigheid brengt ook niet mee dat de instructie met betrekking tot het dragen van kettingen (alsnog) als schending van het verbod van discriminatie wegens godsdienst valt aan te merken, aldus de kantonrechter.
3.3. Met zijn grieven, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, betoogt [A] allereerst dat de kantonrechter ten onrechte (ongemotiveerd) voorbij is gegaan aan zijn beroep op zijn door artikel 6 van de Grondwet, artikel 18 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en artikel 9 EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van godsdienst en op de wetgeving inzake ongelijke behandeling, in het bijzonder de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) waarin godsdienst als verboden onderscheidingsgrond is opgenomen.
3.4. GVB heeft als werkgever het instructierecht om kledingvoorschriften te geven aan haar personeel. Zoals [A] terecht betoogt valt de door GVB gegeven instructie onder het begrip arbeidsvoorwaarden dan wel het begrip arbeidsomstandigheden in de zin van art. 5 lid 1 aanhef en sub e respectievelijk h AWGB.
3.5. [A] stelt dat het kruis aan zijn ketting het belijden is van zijn geloof in het openbaar. Het is voor hem een uiting van eredienst, van een innerlijk gevoeld voorschrift, gebaseerd op woorden (voorschriften) uit de Bijbel, in het bijzonder Lucas 9:26, aldus [A]. Met de instructie, die tot gevolg heeft dat hij de ketting met het kruis tijdens zijn werk niet meer zichtbaar mag dragen, maakt GVB in zijn visie verboden indirect onderscheid als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub c AWGB waardoor zij handelt in strijd met het verbod van artikel 5 lid 1 AWGB .
3.6. Het hof gaat er in dit kort geding voorshands van uit dat het zichtbaar dragen van een ketting met kruis niet louter een particuliere opvatting is van [A], maar steun vindt bij leden van zijn christelijke geloofsgemeenschap. Zo bezien, treft de instructie van GVB deze personen in vergelijking met anderen bijzonder en maakt GVB met de instructie indirect onderscheid.
3.7. Een indirect onderscheid kan objectief gerechtvaardigd worden, indien het gaat om een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn als bedoeld in artikel 2 lid 1 AWGB . Als dat het geval is, geldt het verbod op het maken van het onderscheid niet. Het hof is voorshands van oordeel dat in het onderhavige geval aan de genoemde vereisten wordt voldaan.
3.8. GVB heeft aangevoerd dat de nieuwe kledinglijn past in de cultuurverandering die GVB sinds enige jaren doormaakt, waarbij (mede als gevolg van de privatisering en de in het kader van de door de Stadsregio Amsterdam in verband met de concessieverlening gestelde eisen) zakelijker wordt gewerkt en waarbij wordt geprobeerd een kwaliteitsslag te maken. De kledingvoorschriften, waaronder de gewraakte instructie, dienen ertoe een professionele uitstraling van het bedrijfsuniform te bereiken. Toen het criterium met betrekking tot sieraden “bescheiden van grootte en kleur” te veel ruimte bood voor discussie en, gelet op de beoogde uitstraling, gewenst werd geacht dat op de kleding geen kettingen gedragen werden, is het kledingvoorschrift aangepast, aldus GVB. (Het door de kantonrechter nog genoemde veiligheidsaspect, speelt, naar stelling van GVB, in dit verband geen rol.)
3.9. Het hof aanvaardt dat het bereiken van de door GVB gewenste professionele uitstraling een legitiem doel is. In het licht van hetgeen GVB daaromtrent heeft aangevoerd acht het hof voldoende aannemelijk dat het doel voorziet in een werkelijke behoefte van GVB en acht het hof het doel voor GVB ook voldoende zwaarwegend. Van een discriminerend oogmerk is geen sprake.
3.10. Naar het oordeel van het hof is het middel voorts geschikt het beoogde doel te bereiken. De instructie kettingen onder de bedrijfskleding te dragen (en geen broches op de kleding te dragen) bewerkstelligt dat het uniform vrij blijft van persoonlijke elementen van de drager. In samenhang met de overige kledingvoorschriften draagt dit ertoe bij dat de beoogde zakelijke, uniforme en professionele uitstraling van de kleding wordt bevorderd.
3.11. Ten slotte moet worden nagegaan of het middel noodzakelijk is. Ervan uitgaand dat over de bedrijfskleding gedragen kettingen of (andere) sieraden afbreuk doen aan de zakelijke en uniforme uitstraling, kan het hier aan de orde zijnde doel niet met een ander middel worden bereikt. Het hof acht het middel voorts niet disproportioneel.
3.12 De slotsom is dan dat de kledinginstructie van GVB een legitiem doel dient en passend en noodzakelijk is, waardoor het verbod op het maken van indirect onderscheid als neergelegd in de AWGB in dit geval niet geldt.
3.13. De volgende vraag is of GVB desondanks jegens [A] in strijd met haar verplichting tot goed werkgeverschap handelt om in zijn geval geen uitzondering op de instructie toe te staan. Uit de stellingen van partijen volgt dat GVB zich heeft ingespannen de gevolgen van de instructie voor [A] zo veel mogelijk te verzachten. GVB heeft aangevoerd dat het nadeel van het middel door [A] kan worden gecompenseerd door het dragen van een ring of een armband met een kruis, waarbij zij heeft aangeboden zo nodig een lening te verstrekken ter financiering daarvan. Dit is door [A] echter niet acceptabel bevonden, omdat hij het kruis zichtbaar op zijn hart wenst te dragen. Voorts heeft GVB psychologische hulp voor [A] betaald, maar dit heeft niet het door GVB beoogde gevolg gehad. Het hof is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat GVB zich jegens [A] onredelijk heeft opgesteld. Zij heeft niet zover hoeven gaan [A] een uitzonderingspositie toe te kennen of een overgangsperiode toe te staan. Het recht van [A] op vrije uitoefening van zijn godsdienst brengt dit niet mee.
3.14. [A] heeft nog aangevoerd dat GVB het oogmerk had om door het verbod van kettingen en broches juist hem de mogelijkheid te ontnemen zijn ketting met kruis te blijven dragen. Hij heeft in dat verband tevens gesteld dat doelbewust niet wordt opgetreden tegen anderen die kettingen dragen. GVB heeft dit gemotiveerd betwist. Anders dan [A] aanvoert, zouden deze omstandigheden, indien juist, niet betekenen dat de instructie verboden onderscheid als bedoeld in de AWGB tot doel heeft, maar tot de conclusie leiden dat GVB jegens hem persoonlijk niet als een goed werkgever in de zin van art. 7:611 BW handelt. In het licht van het verweer van GVB kan voorshands niet worden uitgegaan van de juistheid van de stelling van [A]. Op dit punt is nader onderzoek nodig waarvoor het kort geding zich niet leent.
3.15. Ten slotte heeft [A] aangevoerd dat de omstandigheid dat moslima’s wel in de gelegenheid zijn een hoofddoek te dragen ertoe moet leiden dat hem ook wordt toegestaan zijn ketting met het kruis te dragen. Hij heeft een groot aantal steunbetuigingen overgelegd van personen die “achter het standpunt van de heer [A] [staan] om het publiekelijk dragen van het kruis op gelijkwaardige manier te behandelen als de hoofddoek, dus beide te accepteren of te verbieden”.
3.16. Evenals de kantonrechter is het hof van oordeel dat dit argument niet op gaat. Het dragen van de ketting met het kruis over het uniform, verstoort, zoals GVB heeft aangevoerd, de zakelijke, uniforme en professionele uitstraling van de bedrijfskleding. Voor de hoofddoek, die in het uniform is geïncorporeerd doordat deze de uniformkleuren heeft en voorzien is van het GVB-logo, geldt dit niet.
3.17. Bij pleidooi heeft [A] zijn eis vermeerderd. Hij vordert thans ook vergoeding van kosten die hij heeft gemaakt voor vervoer, opgenomen uren in verband met psychologische hulp en volledige kosten van rechtsbijstand. Het hof acht deze late vermeerdering van eis in strijd met de eisen van een goede procesorde, zodat het hof deze ambtshalve buiten beschouwing laat.
3.18. Uit het vorenstaande volgt dat de grieven van [A] niet kunnen leiden tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep. Dit zal worden bekrachtigd. De in hoger beroep voor het eerst ingestelde vordering die ertoe strekt dat GVB wordt veroordeeld de instructie van 5 februari 2009 in te trekken, zal worden afgewezen. [A] zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is gevorderd dan in eerste aanleg;
verwijst [A] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van GVB tot op heden begroot op € 262,-- aan verschotten en € 1.896,-- aan salaris;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M.M. Tillema, S.F Schütz en J.H. Huijzer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2010.