Uitspraak
08/7220 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank van Haarlem, 07/5924 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 6 mei 2010.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 25 maart 2010. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Betrokkene heeft een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) ontvangen van 4 augustus 2003 tot en met 5 oktober 2004. In verband met door betrokkene verrichte werkzaamheden heeft appellant een deel van de WW-uitkering van haar teruggevorderd bij besluit van 25 oktober 2006. Na door betrokkene gemaakt bezwaar resteert uiteindelijk een terug te vorderen bedrag van € 1.878,67 bruto, neergelegd in een besluit van 23 juli 2007 (het bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene beperkt tot het terugvorderingsbedrag van € 1.878,67 bruto over de periode 1 januari 2004 tot en met 25 april 2004. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat de over deze periode betaalde WW-uitkering ten onrechte is betaald. De rechtbank heeft geoordeeld dat de brutering van het oorspronkelijke netto bedrag aan terugvordering van € 1.058,44 door het Uwv onvoldoende controleerbaar is toegelicht en het bestreden besluit daardoor onvoldoende gemotiveerd is genomen. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank de bovenwettelijke uitkering ten onrechte opgenomen in het terugvorderingsbedrag. In zoverre is het bestreden besluit in strijd met artikel 36 van de WW genomen.
3. Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden. Daartoe is gewezen op de toelichting die reeds in het verweerschrift bij de rechtbank is gegeven en op de aparte besluiten tot terugvordering betreffende de WW-uitkering en de bovenwettelijke uitkering. Betrokkene heeft zich in het verweerschrift verenigd met de inhoud van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat de terugvordering over de hierboven onder 2 vermelde periode niet in geschil is. Evenmin is de terugvordering van de ten onrechte aan betrokkene betaalde bovenwettelijke WW-uitkering in geschil.
4.2. Wel is in geschil de hoogte van het terug te vorderen bedrag en de berekening daarvan. De Raad is - met appellant - van oordeel dat de brutering van het totale bedrag van de terugvordering correct is en als gevolg van fiscale aspecten uitkomt op € 1.878,67 nu de brutering met 42% door betrokkene niet meer wordt bestreden. De uitleg van appellant bij de terugvordering, zoals weergegeven in de specificaties bij het besluit van 25 oktober 2006, de brief van dezelfde datum, de aparte specificatie van 3 juli 2007 alsmede bij het bestreden besluit, was reeds voldoende duidelijk. Met het verweerschrift bij de rechtbank van 1 februari 2008 is voorts andermaal een toereikende verduidelijking bij het terugvorderingsbedrag gegeven. Naar het oordeel van de Raad is het bestreden besluit derhalve voldoende gemotiveerd.
4.3. Uit de specificaties komt verder naar voren dat de terugvordering vermeld in het besluit van 25 oktober 2006 ten bedrage van € 1.643,16 uitsluitend de WW-uitkering betreft en dat hierin niet de bovenwettelijke WW-uitkering is begrepen. Dat in het bestreden besluit het eerdergenoemde bedrag van € 1.878,67 wordt vermeld, volgt uit de brutering van het totaalbedrag.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
4.5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling van het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2010.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) P. Boer.
JvS