Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.033.888
(zaaknummer rechtbank 277889)
arrest van de pachtkamer van 23 maart 2010
inzake
de kerkelijke rechtspersoon Diaconie van de Hervormde Gemeente Avenhorn C.A.,
waarvan het bestuur zetelt te Avenhorn, gemeente Koggenland,
appellante,
advocaat: mr. B. Nijman,
tegen:
1. [geïntimeerde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. R.G.J. Laan.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de tussenvonnissen van 22 december 2008, 23 maart 2009 en 27 april 2009, die de pachtkamer van de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie Hoorn, tussen appellante (hierna ook te noemen: Diaconie) als gedaagde en geïntimeerden (hierna tezamen ook te noemen [geïntimeerden] en afzonderlijk [geïntimeerde sub 1] respectievelijk [geïntimeerde sub 2]) als eisers heeft gewezen. Van de vonnissen van 23 maart 2009 en 27 april 2009 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
¦ de dagvaarding in hoger beroep van 22 april 2009;
¦ de memorie van grieven;
¦ de memorie van antwoord;
¦ de akte van de Diaconie van 6 oktober 2009;
¦ de antwoordakte van [geïntimeerden] van 3 november 2009.
2.2 Partijen hebben de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.2 Tussen partijen bestaat sinds langere tijd een pachtverhouding, die – voor zover thans nog van belang – is neergelegd in een schriftelijke pachtovereenkomst van november 1994, deels gewijzigd bij pachtwijzigingsovereenkomst van 15 oktober 1996. De pachtovereenkomst is sindsdien enkele malen met de wettelijke duur van zes jaar verlengd.
3.3 Bij brieven van 26 juli 2007 heeft de Diaconie aan [geïntimeerde sub 1] meegedeeld geen verlenging met zes jaar te wensen, maar in plaats daarvan een verlenging tot het jaar waarin [geïntimeerde sub 1] de 65-jarige leeftijd zou bereiken (namelijk 2009). Vervolgens heeft de pachtkamer van de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie Hoorn, bij beschikking van 16 juni 2008 de pachtovereenkomst verlengd tot 31 december 2009 en dus niet met de wettelijke duur van zes jaar. Tegen de beschikking heeft de Diaconie hoger beroep ingesteld, maar dat beroep vervolgens ingetrokken.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In dit geding vorderen [geïntimeerden], althans vordert [geïntimeerde sub 1], dat [geïntimeerde sub 2] als pachter in de plaats zal worden gesteld van [geïntimeerde sub 1] De Diaconie heeft tegen deze vordering een aantal “prealabele verweren” gevoerd, die onder meer zien op de ontvankelijkheid van [geïntimeerde sub 2] en het belang van [geïntimeerde sub 1] bij zijn vordering. Bij het tussenvonnis van 22 december 2008 heeft de pachtkamer in eerste aanleg een comparitie van partijen bevolen. Nadat die comparitie heeft plaatsgehad, heeft de pachtkamer in eerste aanleg bij het tussenvonnis van 23 maart 2009 “voorshands” beslist dat [geïntimeerden] in de gelegenheid zijn om binnen twee maanden een onvoorwaardelijk door een bankinstelling ondersteund financieringsplan over te leggen. Aan die beslissing heeft de pachtkamer in eerste aanleg geen andere overweging ten grondslag gelegd dan dat zij de stukken heeft gezien en partijen ter comparitie heeft gehoord. Vervolgens heeft de Diaconie bij brief van 15 april 2009 aan de pachtkamer in eerste aanleg verzocht om tussentijds hoger beroep tegen het tussenvonnis van 23 maart 2009 toe te staan. Bij het tussenvonnis van 27 april 2009 heeft de pachtkamer in eerste aanleg alsnog verklaard dat het tussenvonnis van 23 maart 2009 voor tussentijds hoger beroep vatbaar is.
4.2 Bij memorie van grieven heeft de Diaconie twee grieven tegen het bestreden vonnis opgeworpen, waarvan de eerste ziet op de ontvankelijkheid van [geïntimeerde sub 2] en de tweede op het belang van [geïntimeerde sub 1] De andere in eerste aanleg gevoerde prealabele verweren heeft de Diaconie in hoger beroep niet herhaald.
4.3 De grieven behelzen in feite niet meer dan een herhaling van twee van de door de Diaconie in eerste aanleg gevoerde verweren, op welke verweren de pachtkamer in eerste aanleg nog niet heeft beslist. In het licht van het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 1986, NJ 1986, 490, kan de Diaconie niettemin in haar hoger beroep worden ontvangen.
4.4 Grief I gaat uit van de opvatting dat de vordering tot indeplaatsstelling van artikel 7:363 BW alleen toekomt aan de pachter, hier [geïntimeerde sub 1] De juistheid van die opvatting volgt uit het eerste lid van genoemd artikel en wordt door [geïntimeerden] ook niet ontkend, zoals volgt uit de memorie van antwoord onder 17. [geïntimeerden] benadrukken echter tegelijk het belang van de voorgestelde pachter om mede als procespartij op te kunnen treden.
4.5 Het hof overweegt als volgt. Dat alleen de pachter indeplaatsstelling kan vorderen, sluit niet uit dat de voorgestelde pachter, vanwege zijn belang bij toewijzing van de vordering, zich aan de zijde van de pachter voegt en een doelmatige uitleg van de artikelen 217 en 218 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering brengt mee dat hij zijn incidentele vordering tot voeging ook kan instellen door reeds bij gelegenheid van de inleidende dagvaarding naast de pachter als rekwirant op te treden en duidelijk te maken dat hij, vanwege zijn belang bij toewijzing van de vordering, zich aan de zijde van de pachter als partij wenst te voegen. In zoverre behoeft de rechtspraak van deze kamer, zoals die tot op heden luidde, nuancering.
4.6 Dat de strekking van de inleidende dagvaarding is dat [geïntimeerde sub 2] zich, vanwege zijn belang bij toewijzing van de vordering, inderdaad aan de zijde van zijn vader wenst te mogen voegen, leidt het hof af uit de inleidende dagvaarding onder 4 (“[geïntimeerde sub 1] vordert dan ook dat [geïntimeerde sub 2] ex artikel 363 van de Pachtwet in zijn plaats als pachter wordt aangesteld. Hij voert voor deze wens de navolgende redenen aan.”) in samenhang met onder meer de passage onder 14 (waar het belang van [geïntimeerde sub 2] bij toewijzing van de vordering uiteen wordt gezet). Hieraan doet niet af dat het petitum begint met “Eisers vorderen” (dus meervoud), omdat dit petitum in het licht van het lichaam van de dagvaarding dient te worden uitgelegd.
4.7 Het hof zal thans op de incidentele vordering tot voeging beslissen. Het hof stelt vast dat de Diaconie niet betwist – voor zover dat redelijkerwijs al mogelijk zou kunnen zijn – dat toewijzing van de vordering van [geïntimeerde sub 1] tot de indeplaatststelling van [geïntimeerde sub 2] mede [geïntimeerde sub 2] aangaat. Daaruit volgt dat hij een voldoende belang heeft om zich aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] te mogen voegen. Die voeging dient dan ook te worden toegestaan.
4.8 Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat grief I faalt.
4.9 Grief II gaat uit van de opvatting dat de pachtovereenkomst op 31 december 2009 onherroepelijk eindigt, zodat [geïntimeerde sub 1] (en uiteraard ook [geïntimeerde sub 2]) bij toewijzing van de door [geïntimeerde sub 1] ingestelde vordering geen belang heeft. Volgens het standpunt van [geïntimeerden] (memorie van antwoord onder 21) lag het op de weg van de Diaconie om de pachtovereenkomst op te zeggen.
4.10 Aldus is een vraag van overgangsrecht aan de orde. Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Volgens het derde lid van artikel 45 Pachtwet verlengde de pachtrechter op verzoek van de verpachter de pachtovereenkomst tot het einde van het pachtjaar waarin de pachter 65 jaar werd. Volgens het vijfde lid van hetzelfde artikel bepaalde de pachtrechter daarbij, eveneens op verzoek van de verpachter, dat geen verdere verlenging van de pachtovereenkomst zou kunnen worden verzocht. Volgens het tweede lid van artikel 45 Pachtwet had, ingeval de pachtrechter de pachtovereenkomst op grond van het derde lid met een kortere termijn verlengde dan met zes jaar, aan het einde van die termijn geen verlenging van rechtswege plaats en kon de pachter binnen de in de beschikking bepaalde tijd aan de pachtrechter verzoeken de pachtovereenkomst wederom te verlengen.
4.11 Uit de overwegingen van de beschikking van 16 juni 2008 volgt dat de pachtkamer in de verlengingsprocedure toepassing heeft willen geven aan het oude recht. De bedoelde beschikking vermeldt niet dat geen verdere verlenging van de pachtovereenkomst kan worden verzocht of gevorderd, maar bepaalt ongelukkigerwijs evenmin een termijn waarbinnen [geïntimeerde sub 1] als pachter verlenging diende te verzoeken of te vorderen.
4.12 Het nieuwe recht kent niet de figuur van verlenging door de pachtrechter met een kortere termijn dan de wettelijke van zes jaar. Volgens Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 30 448, nr. 3, p. 28) wordt de functie van artikel 45 Pachtwet op dit punt overgenomen door het in het eerste lid van artikel 7:370 lid 1, aanhef en onder d, en in artikel 7:371 Burgerlijk Wetboek bepaalde. Volgens die bepalingen kan de pachtrechter een beëindigingsvordering van de verpachter toewijzen op de grond dat de pachter niet toestemt in een redelijk aanbod tot het aangaan van een nieuwe pachtovereenkomst, kan hij de pachter een termijn toestaan om een aanbod tot het aangaan van een nieuwe overeenkomst alsnog te aanvaarden, kan hij een aanbod tot het aangaan van een nieuwe overeenkomst voor een kortere duur dan de wettelijke slechts als redelijk aanmerken indien de bijzondere omstandigheden van het geval dit rechtvaardigen en de algemene belangen van de landbouw niet worden geschaad, en is indien de pachter het aanbod aanvaardt onder meer het zesde lid van artikel 7:325 Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing op de door die aanvaarding tot stand gekomen overeenkomst. Laatstbedoelde bepaling betreft door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomsten voor een kortere duur dan de wettelijke en bepaalt omtrent zulke overeenkomsten dat geen verlenging van rechtswege plaatsvindt, maar dat de pachter verlenging kan vorderen.
4.13 Specifiek overgangsrecht met betrekking tot de vraag of een met toepassing van het oude recht met minder dan zes jaar verlengde pachtovereenkomst onder het nieuwe recht van rechtswege wordt verlengd of niet, en in het laatste geval of de pachter verlenging kan verzoeken of vorderen, ontbreekt. Aan de problematiek is tijdens de parlementaire behandeling van het nieuwe recht als zodanig geen aandacht besteed. Ook aan de algemene bepalingen van overgangsrecht van de artikelen 68 e.v. Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek valt niet, in ieder geval niet rechtstreeks, de beantwoording van bedoelde vragen te ontlenen.
4.14 Op grond van algemene beginselen van overgangsrecht, in het bijzonder de eerbiediging van het niet verkregen zijn van een recht, en tegen de achtergrond van de eisen van redelijkheid en billijkheid die het overgangsrecht mede beheersen, acht het hof het in verband met hetgeen hiervoor omtrent de inhoud van het oude en het nieuwe recht is overwogen, het meest passend om ervan uit te gaan dat een met toepassing van het oude recht met minder dan zes jaar verlengde pachtovereenkomst onder het nieuwe recht evenmin als onder het oude van rechtswege wordt verlengd en dat de pachter naar analogie van het zesde lid van artikel 7:325 Burgerlijk Wetboek verlenging van een zodanige pachtovereenkomst kan vorderen. Hij dient dat te doen binnen de door de pachtrechter bij zijn beschikking bepaalde termijn, of bij gebreke daarvan binnen een redelijke termijn, dat wil zeggen een zodanige termijn dat recht wordt gedaan aan de belangen van beide partijen en uitzicht wordt geboden op een beslissing op de vordering voorafgaand aan het moment waarop de pachtovereenkomst eindigt. In verband met laatstbedoeld gezichtspunt neemt het hof tot uitgangspunt dat een zodanige vordering ten minste zes maanden voorafgaand aan het moment waarop de pachtovereenkomst eindigt, dient te worden ingesteld.
4.15 Naar volgt uit het standpunt dat [geïntimeerden] in deze procedure innemen, heeft [geïntimeerde sub 1] niet voorafgaand aan 31 december 2009 (het einde van de lopende pachttermijn) verlenging gevorderd, laat staan (ten minste) zes maanden daaraan voorafgaand. Hij heeft die verlenging evenmin verzocht (in welk geval artikel 69 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op dat verzoek van toepassing zou zijn geweest ). [geïntimeerden] beroepen zich echter op het vertrouwen dat de Diaconie heeft gewekt door haar hoger beroep tegen de beschikking van 16 juni 2008 in te trekken (onder meer memorie van antwoord onder 3 e.v.), alsmede op strijd met de goede procesorde (idem onder 25). In dit verband beroepen zij zich op confraternele correspondentie tussen de advocaten van partijen (memorie van antwoord onder 23 en antwoordakte onder 5), maar die correspondentie is in dit geding (nog) niet overgelegd. In verband daarmee zal het hof een comparitie van partijen bevelen.
4.16 De slotsom is dat de voeging van [geïntimeerde sub 2] aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] zal worden toegestaan, alsmede dat het hof met partijen zal compareren. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
staat de voeging toe van [geïntimeerde sub 2] aan de zijde van [geïntimeerde sub 1];
bepaalt dat partijen, [geïntimeerden] in persoon en de Diaconie vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gemachtigd is tot het aangaan van een schikking, tezamen met hun advocaten, zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. W.L. Valk, in aanwezigheid van het deskundige lid ing . L.L.M. de Lorijn, die daartoe zitting zullen houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door de raadsheer-commissaris te bepalen dag en tijdstip, zulks tot het geven van inlichtingen en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden april, mei en juni 2010 zullen opgeven op de rol van 6 april 2010, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, M.M. Olthof en H.L. van der Beek en de deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H. Rogaar, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 maart 2010.