Uitspraak
07/5863 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 25 september 2007, 06/1318 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 april 2010.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 12 augustus 2009. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting heropend en het Uwv om nadere informatie gevraagd. Hierop heeft het Uwv bij brief van 7 december 2009 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 4 maart 2010. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor zover thans van belang gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellant is met ingang van 16 mei 1994 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 19 juli 1994 is appellant arbeidsgeschikt geacht voor 20 uur per week en is de WAO-uitkering herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%.
1.2. Appellant is met ingang van 1 februari 2001 voor 22 uur per week in dienst getreden van [naam B.V.]. Bij beschikking van 16 december 2004 heeft de kantonrechter deze arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 januari 2005, onder toekenning aan appellant van een vergoeding van € 3.726, -. De WAO-uitkering werd op dat moment uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, waarbij appellant geschikt geacht werd hele dagen te werken. Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 februari 2005 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, berekend naar een arbeidsurenverlies van 22 per week.
1.3. Op 23 mei 2006 heeft appellant een aanvraag gedaan voor een WW-uitkering met ingang van 8 mei 2006. Appellant heeft daarbij aangegeven dat hij zich per 8 mei 2006 voor 40 uur beschikbaar stelt voor de arbeidsmarkt.
1.4. Bij besluit van 13 juni 2006 heeft het Uwv appellant het recht op een WW-uitkering met ingang van 8 mei 2006 ontzegd. Het Uwv is ervan uitgegaan dat appellant op 8 mei 2006 werkloos is geworden, maar geen recht heeft op een WW-uitkering omdat hij niet voldoet aan de eis dat hij in de laatste 36 weken voor 8 mei 2006 in ten minste 26 weken heeft gewerkt. Bij besluit van 12 oktober 2006, voor zover hier van belang, heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 juni 2006 ongegrond verklaard (hierna: bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat, nu hij vanaf 1994 ziek was, de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv de referteperiode terecht heeft bepaald op de periode van 36 weken voorafgaand aan 8 mei 2006.
3.2. Het Uwv heeft ter zitting van de Raad zijn standpunt in zoverre gewijzigd, dat hij thans van opvatting is dat aan appellant per 8 mei 2006 geen WW-uitkering toekomt omdat per die datum geen werkloosheid is ontstaan, aangezien geen sprake is van een arbeidsurenverlies per die datum.
4. Aan de Raad ligt thans de vraag voor of de aangevallen uitspraak in stand kan blijven. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WW is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren en beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
4.2. De Raad kan op grond van de stukken tot geen andere conclusie komen dan dat het nadere standpunt van het Uwv juist is. Met de bereidheid van appellant om per 8 mei 2006 40 uur per week te werken is, anders dan appellant wellicht veronderstelt, per die datum geen verlies van 40 arbeidsuren ontstaan. Ook het feit dat de dienstbetrekking van waaruit appellant in 1994 arbeidsongeschikt is geworden een omvang van 40 uur zou hebben, brengt niet mee dat er op 8 mei 2006 sprake is van een arbeidsurenverlies. Dit betekent dat het bestreden besluit berust op een ondeugdelijke motivering. De aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
4.3. Nu vaststaat dat appellant met ingang van 8 mei 2006 geen recht heeft op een WW-uitkering ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit geheel in stand blijven.
5. Nu van proceskosten van appellant niet is gebleken bestaat geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb .
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
Bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P. Boer.
BvW
84