Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden. De beslissing berust op de artikelen 27, 45 en 47 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10 van de Opiumwet .

Uitspraak



RECHTBANK UTRECHT

Sector strafrecht

parketnummer: 16/601042-09 [P]

vonnis van de meervoudige kamer d.d. 5 januari 2010

in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren op [1965] te [geboorteplaats], Nigeria

gedetineerd in de P.I. Midden Holland, HvB De Geniepoort te Alphen aan den Rijn,

raadsvrouwe mr. M.H. Aalmoes, advocaat te Amsterdam.

1. Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 22 december 2009, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2. De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode van 1 september tot en met 21 september 2009 in India althans in Duitsland en/of te Amersfoort samen met anderen heeft gepoogd een hoeveelheid heroïne binnen het grondgebied van Nederland te brengen.

3. De beoordeling van het bewijs

3.1. Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft gepleegd hetgeen hem is tenlastegelegd met uitzondering van het laatste gedachtestreepje van de tenlastelegging, te weten het in ontvangst nemen van het postpakket te Amersfoort.

3.2. Het standpunt van de verdediging

De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen, Volgens de verdediging was verdachte niet op de hoogte van de inhoud van het pakket.

Verdachte is enkel met een vriend meegegaan om het pakket op te halen. Om die reden dient verdachte te worden vrijgesproken.

De verdediging heeft er voorts op gewezen dat het op 21 september 2009 in ontvangst genomen postpakket geen heroïne meer bevatte, aangezien de heroïne al in beslag was genomen. Volgens de verdediging kunnen handelingen van verdachte, die hebben plaatsgevonden na de inbeslagname van de heroïne, niet meer strekken tot het bewijs van (verlengde) invoer van heroïne in Nederland. De verdediging heeft hierbij gewezen op het arrest van de HR van 15 december 1998 (NJ 1999, 207), het zogenaamde Kokosnotenarrest. Uit dit arrest volgt volgens de verdediging dat van medeplichtigheid bij (of medeplegen van) verder vervoer en doorvoer van in Nederland gebrachte drugs slechts sprake kan zijn als en voor zover deze drugs nog niet strafvorderlijk in beslag zijn genomen. Nu ten aanzien van verdachte enkel handelingen bewezen kunnen worden die hebben plaatsgevonden na de inbeslagname van de heroïne, moet verdachte worden vrijgesproken van het medeplegen van de invoer van heroïne in Nederland.

3.3. Het oordeel van de rechtbank

Bewijsmiddelen

Voor zover hierna in de voetnoten wordt verwezen naar paginanummers, wordt daarin verwezen naar de doorgenummerde pagina’s van de processen-verbaal met de nummers PL0940/09-015530, PL0940/09-015530A, PL0940/09-015530B en PL0940/09-015530C, in de wettelijke vorm opgemaakt door de politie Utrecht.

Op 17 september 2009 onderschept de Duitse douane een postpakket van DHL, dat geadresseerd is aan [naam], [adres] te Amersfoort. Het pakket is afkomstig uit India. Het pakket bevat auto-onderdelen, 18 stabilisatorstangen, die gevuld zijn met heroïne. Besloten wordt tot een gecontroleerde aflevering van het postpakket. Het pakket is daartoe op 18 september 2009 overgedragen aan de Nederlandse politie. Kort hierna is een telefoontap afgesloten op het mobiele nummer (31684024740) dat op de pakbon van het postpakket is vermeld.

De heroïne (in totaal 547,92 gram) is op 19 september 2009 door de Nederlandse politie uit het pakket verwijderd , waarna het postpakket op 21 september 2009 gecontroleerd is aangeboden op het adres [adres] te [woonplaats]. Op het adres waren aanwezig de verdachten [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1]), [verdachte] (hierna: [verdachte]) en [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2]). Het postpakket wordt aangenomen door [medeverdachte 2] en [verdachte], waarbij [verdachte] aan [medeverdachte 2] het geld geeft om het remboursbedrag te voldoen. [medeverdachte 2] zet zijn handtekening op de pakbon. [medeverdachte 2] en [verdachte] gaan vervolgens de woning [adres] binnen met het postpakket.

Na enige tijd lopen verlaten [medeverdachte 1], [verdachte] en [medeverdachte 2] gezamenlijk de flat uit naar een bushalte, alwaar zij worden aangehouden.

Bij [medeverdachte 1] wordt aangetroffen een telefoon met het telefoonnummer (31684024740) dat op de pakbon van het postpakket is vermeld. Bij [verdachte] wordt aangetroffen een laptoptas waarin de stabilisatorenstangen uit het postpakket zitten. Tevens wordt bij hem aangetroffen een paspoort op naam van: [naam]. Bij [medeverdachte 2] wordt aangetroffen de vrachtbrief van het op de [adres] afgeleverde postpakket.

[medeverdachte 1] verklaart bij de politie dat hij vanaf vrijdag 18 september 15.00 de enige gebruiker is geweest van het toestel met nummer 31684024740 en dat hij heeft deelgenomen aan de hem ten gehore gebrachte tapgesprekken.

Met de bij [medeverdachte 1] aangetroffen telefoon is op 31 juli 2009 een sms-bericht verzonden met het adres van medeverdachte [medeverdachte 2]. Inhoud van het bericht: [adres]. [adres]. Amersfoort.

[verdachte] heeft bij de politie verklaard dat hij zo’n twee weken voor zijn aanhouding aan [medeverdachte 2] heeft gevraagd of er een pakket naar het adres van [medeverdachte 2] mocht worden verstuurd. [medeverdachte 2] zou daarmee hebben ingestemd.

Uit de telefoonanalyse blijkt dat [medeverdachte 2] op 10 en 15 september 2009 is gebeld door [verdachte].

[medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij [medeverdachte 2] wordt genoemd.

[verdachte] verklaart na confrontatie met een tapgesprek, waarin [verdachte] tegen [medeverdachte 1] zegt ‘om die persoon naar hem te sturen als die persoon geld vraagt’, dat [medeverdachte 2] ([medeverdachte 2]) aan [medeverdachte 1] geld heeft gevraagd.

Uit de tapgesprekken blijkt het volgende:

- [medeverdachte 1] heeft minstens acht keer contact gehad met een persoon in India. Deze gesprekken gingen onder andere over het ophalen van ingevoerd spul, het invoeren van spul uit Braziel, over een koerier die het spul inslikt en een koerier die het spul gaat eten en dat het spul uit Suriname zal komen. Daarnaast wordt gesproken over de naam ‘[naam]’ op het pakket.

- [medeverdachte 1] en [verdachte] hebben minstens tien keer telefonisch contact met elkaar, waarbij gesproken wordt over het checken van de code van een pakket, een goede aflevering van het pakket, hoeveel er voor betaald moet worden, dat het pakket op naam van [naam] is verstuurd, dat het pakket is aangekomen en over het aantal pakketten in de doos.

- [medeverdachte 1] belt op zaterdag 19 september 2009 met een persoon in India. Die persoon vraagt verdachte hij dat andere ding gecheckt heeft. [medeverdachte 1] bevestigt dat en zegt dat het waarschijnlijk maandag binnenkomt. [medeverdachte 1] wordt op 21 september 2009 om 8.12 uur gebeld door een persoon uit India, die meldt dat er iets is aangekomen in het land waarin verdachte verblijft.

- [medeverdachte 1] wordt op 21 september 2009 om 8.43 uur gebeld door [verdachte], die vraagt of ze geld mee moeten nemen. Verder wordt erover gesproken dat het in Amersfoort is en dat de man daar nu naar zijn werk is en dat ze niet weten hoeveel provisie die man zal gaan vragen. Om 9.09 uur wordt [medeverdachte 1] opnieuw gebeld door [verdachte],

die vraagt wat [medeverdachte 1] nog thuis doet en dat het niet [verdachte]’s schuld is als dat ding wordt opgehaald door anderen. Daarna zijn er nog telefonisch contacten tussen hen beiden onder andere over de vraag hoeveel geld [medeverdachte 1] mee zal nemen.

- [medeverdachte 1] belt op 21 september 2009 om 9.55 uur met een persoon in India en vraagt hoeveel die mensen gaan vragen. Hij krijgt als antwoord dat het pakket niet veel is, dus dat die mensen niet zoveel zullen vragen.

- [medeverdachte 1] wordt op 21 september 2009 om 15.53 uur gebeld door [verdachte] die vraagt hoeveel dat ding is. [medeverdachte 1] zegt dat hij het niet weet en dat hij het zal vragen. [medeverdachte 1] belt hierna met een persoon in India, die vraagt of [medeverdachte 1] het heeft opgehaald en zegt dat er negen pakketten zijn. [medeverdachte 1] geeft dit vervolgens door aan [verdachte]. [verdachte] zegt dat het oké en compleet is.

Door het observatieteam wordt gezien dat [medeverdachte 1] op 21 september 2009 te 15.52 voor de centrale deur van de flat [adres] staat te bellen.

Op 21 september 2009 is er tien keer contact tussen (de telefoons van) [verdachte] en [medeverdachte 2].

[medeverdachte 1] en [verdachte] hebben verklaard dat zij op 21 september 2009 met de trein van Amsterdam naar Amersfoort zijn gegaan vanwege een pakket dat opgehaald moest worden.

[medeverdachte 1] heeft bij de politie verklaard dat hij op donderdag 17 september 2009 van [verdachte] had gehoord dat het pakket drugs zou bevatten.

Uit het voorgaande in onderlinge samenhang beschouwd kan naar het oordeel van de rechtbank worden geconcludeerd dat de telefoongesprekken verband houden met drugssmokkel. Tevens kan worden geconcludeerd dat verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] handelingen hebben verricht die betrekking hebben op de invoer, dan wel de voorbereiding van de invoer van het postpakket uit India, bevattende heroïne.

De rechtbank is voorts van oordeel dat, alle omstandigheden overziend, redelijkerwijs geen andere conclusie getrokken kan worden dan dat er sprake was van een zodanige nauwe samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en een of meer personen in India dat de in die periode verrichte uitvoeringshandelingen, gericht op het vanuit India via Duitsland binnen Nederland brengen van de in geding zijnde partij heroïne, ook aan de verdachte zijn toe te rekenen. De bewijsmiddelen bieden geen grondslag voor het standpunt dat verdachte slechts een ondergeschikte rol heeft gespeeld bij de invoer van de heroïne.

Ten aanzien van het verweer van de verdediging dat handelingen van verdachte, die hebben plaatsgevonden na de inbeslagname van de heroïne, niet kunnen strekken tot het bewijs van (verlengde) invoer van heroïne in Nederland, wordt het volgende overwogen.

Uit de bewijsmiddelen volgt dat er al voor de inbeslagname handelingen zijn verricht om de betreffende zending heroïne binnen het grondgebied van Nederland te brengen. Gewezen

wordt op het regelen van het ontvangstadres van het pakket, het onderhouden van de contacten met de medepleger(s) in India en de verzending van het pakket door een medepleger in India. Hieruit blijkt dat het opzet van verdachte al voor de inbeslagname van de partij heroïne was gericht op het tezamen met anderen invoeren van de betreffende partij heroïne in Nederland, welk opzet ook zichtbaar wordt in zijn handelingen na de inbeslagname van de betreffende partij. Gelet hierop was er naar het oordeel van de

rechtbank sprake van een begin van uitvoering van het delict, zijnde de invoer van heroïne. Dat de invoer op 21 september 2009 niet succesvol voor de verdachte en zijn mededaders werd voltooid, was een gevolg van het ingrijpen van de Nederlandse justitiële autoriteiten op een moment dat het handelen van verdachte en de mededaders naar zijn uiterlijke verschijningsvorm was gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf. Gelet hierop acht de rechtbank voldoende bewezen dat verdachte en zijn medeplegers hebben gepoogd de partij heroïne in Nederland in te voeren. Het beroep van de verdediging op het voornoemde Kokosnotenarrest leidt niet tot een ander oordeel, omdat in die zaak het voltooide delict van invoer van drugs ten laste was gelegd.

Het verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen.

3.4. De bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft gepleegd hetgeen hem is ten laste gelegd, met dien verstande, dat

hij in de periode van 1 september 2009 tot en met 21 september 2009 te Kolkata, althans in India en/of te Leipzig, althans in Duitsland en/of te Amersfoort, tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om ongeveer 547,92 gram van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I, opzettelijk binnen het grondgebied van

Nederland te brengen, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet , immers heeft /hebben hij verdachte en/of één of meer van zijn mededader(s) opzettelijk

- te Kolkata, althans in India en/of te Leipzig, althans in Duitsland, een pakket, met daarin 9 dozen, met daarin 18 stabilisatorstangen, met daarin een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, geadresseerd/verzonden aan een adres ([adres]) te Amersfoort en

- (telefonisch) gesproken over het versturen van dit pakket en het overdragen van dit pakket en/of het afleveren van dit pakket, en

- het pakket in ontvangst genomen te Amersfoort,

terwijl de uitvoering van het voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

4. De strafbaarheid

4.1. De strafbaarheid van het feit

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.

Medeplegen van poging tot opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod.

4.2. De strafbaarheid van verdachte

Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

5. De strafoplegging

5.1. De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, met aftrek van de preventieve hechtenis.

5.2. Het oordeel van de rechtbank

Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.

Voor wat betreft de ernst van het feit overweegt de rechtbank als volgt. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig feit, te weten het met anderen pogen een aanzienlijke hoeveelheid heroïne, verpakt in onderdelen van auto’s, binnen het grondgebied van Nederland te brengen. Heroïne is een harddrug, die schadelijk is voor de gezondheid en waarvan de gebruikers in de samenleving ernstige overlast veroorzaken doordat zij in hun gebruik moeten voorzien door het plegen van andere strafbare feiten, met name vermogensdelicten. Uit de hoeveelheid die is aangetroffen kan worden afgeleid dat de heroïne bestemd was om verder te worden gedistribueerd. Aangenomen kan worden dat

verdachte, zelf niet verslaafd zijnde, het feit heeft gepleegd om hiermee geldelijk voordeel te behalen.

Voor wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 30 oktober 2009, waaruit blijkt dat verdachte in Nederland niet eerder voor feiten als ten laste gelegd en bewezen verklaard in aanraking met politie en/of justitie is geweest.

6. De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 27, 45 en 47 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10 van de Opiumwet .

7. De beslissing

De rechtbank:

- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 3.4 is omschreven;

- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;

- verklaart dat het bewezen verklaarde het onder 4.1 omschreven strafbare feit oplevert:

- verklaart verdachte strafbaar;

Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van ACHT MAANDEN.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.

Dit vonnis is gewezen door mr. P. Wagenmakers, voorzitter, mrs. C.H.M. Pastoors en

E. Sikkema, rechters, in tegenwoordigheid van F.P.L. van der Lee, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 5 januari 2010.

Mr. Sikkema voornoemd is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature