Uitspraak
RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Zaaknr: AWB 10/119 en 10/120 WRO
van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
[verzoeker]
allen wonende te Tolbert, verzoekers,
gemachtigde: mr. J.W. Boersma,
ten aanzien van het besluit van 18 januari 2010 van
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leek, verweerder,
gemachtigde: P.J. Arkema, werkzaam bij de gemeente.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2010 heeft verweerder, onder weerlegging van de zienswijzen van verzoekers, een reguliere bouwvergunning onder de vaststelling van een projectbesluit, als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro), verleend aan Stichting De Zijlen (hierna: de vergunninghouder) ten behoeve van het oprichten van vervangende nieuwbouw van een zorgcomplex op het perceel Bousemalaan 3 te Tolbert.
Namens verzoekers is bij brief van 9 februari 2010 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld.
Bij verzoekschrift van 9 februari 2010 is namens verzoekers de voorzieningenrechter gevraagd met betrekking tot het voornoemde besluit een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft bij brief van 22 februari 2010 de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op 5 maart 2010, alwaar namens verzoekers [de man] is verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de voornoemde gemachtigde en M. Kuik.
Namens vergunninghouder is [de man] verschenen.
2. Rechtsoverwegingen
2.1 Feiten en omstandigheden
Stichting De Zijlen te Tolbert, een zeer grote zorginstelling voor mensen met een beperking, heeft op de hoek van de Hoofdstraat en de Bousemalaan te Tolbert een woonvorm voor 24 cliënten, ‘De Lindehoeve’. Dit gebouw is sterk verouderd en de voornoemde Stichting wil om die reden vervangende nieuwbouw plegen. Deze nieuwbouw past niet binnen de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan ‘De Linde’. Op basis van een schetsplan heeft de voornoemde Stichting op 25 juni 2008 een aanvraag om vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan bij verweerder ingediend.
Verweerder heeft het ingediende schetsplan ter advisering voorgelegd aan Libau, monumenten- en welstandszorg Groningen (hierna: de welstandscommissie). In een advies van 4 augustus 2008 heeft de welstandscommissie aangegeven dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.
Namens vergunninghouder is op 19 december 2008 een aanvraag om reguliere bouwvergunning ten behoeve van het oprichten van vervangende nieuwbouw van een zorgcomplex op het perceel Bousemalaan 3 te Tolbert bij verweerder ingediend.
Verweerder heeft het bouwplan ter advisering voorgelegd aan de welstandscommissie. In een advies van 11 mei 2009 heeft de welstandscommissie aangegeven dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.
Verweerder heeft bij besluit van 19 mei 2009 een reguliere bouwvergunning onder vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), verleend aan de vergunninghouder ten behoeve van het oprichten van vervangende nieuwbouw van een zorgcomplex op het voornoemde perceel te Tolbert.
De raad van de gemeente Leek heeft ingevolge artikel 3.10, vierde lid, van de Wro besloten tot het delegeren van de bevoegdheid tot het nemen van een projectbesluit, als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wro aan verweerder bij besluit van 19 augustus 2009.
Vanwege een uitspraak van 22 april 2009 van de rechtbank Arnhem heeft verweerder in overleg met vergunninghouder besloten om het besluit van 19 mei 2009 in te trekken en een nieuwe procedure te starten op grond van de nieuwe Wro. Hiertoe heeft de vergunninghouder de aanvraag om vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van de WRO bij brief van 17 november 2009 ingetrokken.
Verweerder heeft het voornemen om een projectbesluit vast te stellen voor het oprichten van een zorgcomplex op het voornoemde perceel te Tolbert op 7 oktober 2009 gepubliceerd in de Staatscourant en het huis-aan-huis blad ‘Midweek’.
Verweerder heeft het ontwerp-projectbesluit met de bijbehorende stukken gedurende zes weken ter inzage gelegd. Gedurende deze termijn kan iedereen schriftelijk of mondeling zienswijzen indienen.
Namens verzoekers is bij brief van 16 november 2009 een zienswijze bij verweerder ingediend.
Verzoekers sub 1, 2, 4 en 7 hebben bij afzonderlijke brief van 16 november 2009 een zienswijze bij verweerder ingediend.
Naar aanleiding van de ingediende zienswijzen heeft verweerder op 12 januari 2010 ingestemd met de ‘Nota van reactie op de zienswijzen met betrekking tot de bouwaanvraag Bousemalaan 3 te Tolbert en het projectbesluit’.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, onder weerlegging van de ingediende zienswijzen van verzoekers, een reguliere bouwvergunning onder de vaststelling van een projectbesluit, als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wro, verleend aan de vergunninghouder ten behoeve van het oprichten van vervangende nieuwbouw van een zorgcomplex op het voornoemde perceel te Tolbert.
Verweerder heeft de vaststelling van het projectbesluit, als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wro op 20 januari 2010 gepubliceerd in de Staatscourant en in het huis-aan-huis blad ‘Midweek’.
2.2 Regelgeving
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan wanneer beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier (niet) voor.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge artikel 44, eerste lid aanhef en onder b, van de Woningwet mag en moet de reguliere bouwvergunning slechts geweigerd worden, indien de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120.
Ingevolge artikel 44, eerste lid aanhef en onder c, van de Woningwet mag en moet de reguliere bouwvergunning slechts geweigerd worden, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld dan wel met een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10, 3.27 of 3.29 van de Wro of met een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 van die wet.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ww mag en moet de reguliere bouwvergunning slechts geweigerd worden, indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 45, eerste lid, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend.
Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wro kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen.
Ingevolge het tweede lid van artikel 3.10 van de Wro bevat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project.
Ingevolge artikel 3.10, vierde lid, van de Wro kan de gemeenteraad de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, van de Wro leggen burgemeester en wethouders binnen een jaar, nadat het projectbesluit onherroepelijk geworden is, een ontwerp voor een bestemmingsplan overeenkomstig dat projectbesluit ter inzage.
Artikel 5.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) luidt als volgt:
‘1. Het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een projectbesluit pleegt daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn met de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het projectbesluit in het geding zijn. Artikel 3:6 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
2. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister kunnen bepalen dat onder bepaalde omstandigheden of in bepaalde gevallen geen overleg is vereist met de diensten van provincie onderscheidenlijk Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening.’
Artikel 5.1.3 van het Bro luidt als volgt:
‘1. Een projectbesluit bevat een goede ruimtelijke onderbouwing, waarin zijn neergelegd:
a. een verantwoording van de in het projectbesluit gemaakte keuze van bestemmingen;
b. een beschrijving van de wijze waarop in het projectbesluit rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
c. de uitkomsten van het in artikel 5.1.1 bedoelde overleg;
d. de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
e. een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het projectbesluit zijn betrokken;
f. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het projectbesluit.
2. Voor zover bij de voorbereiding van het projectbesluit geen milieu-effectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, waarin de hierna volgende onderdelen zijn beschreven, worden in de ruimtelijke onderbouwing ten minste neergelegd:
a. een beschrijving van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
b. voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het besluit begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
c. een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het besluit zijn betrokken.’
Artikel 5.1.4 van het Bro luidt als volgt:
Voor zover de uitvoering van de Wet geluidhinder zulks vereist, geeft het projectbesluit aan:
a. de ligging en de afmetingen van woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen en van geluidsgevoelige terreinen, die gelegen zijn binnen de zone van een weg, spoorweg of industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder;
b. de functie van de voornaamste wegen, alsmede het dwarsprofiel dan wel het aantal rijstroken daarvan dan wel de as van de weg waarmee gerekend is, bedoeld in artikel 74 van de Wet geluidhinder.’
Het perceel, waarop het bouwplan betrekking heeft, is gelegen in het bestemmingsplan ‘De Linde’ en heeft de bestemming ‘Woondoeleinden’ met de aanduiding ‘complexe bebouwing’ en ‘groen en ontsluiting’.
Ingevolge artikel 4.1 van de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan zijn de als zodanig op de plankaart aangegeven gronden bestemd voor de volgende doeleinden:
- wonen;
- niet zelfstandige huisvesting, verzorging en/of verpleging, uitsluitend voor zover de gronden zijn aangegeven met ‘complexe bebouwing’;
- slagersbedrijf, uitsluitend voor zover de gronden zijn aangegeven met ‘slagerij’;
- verkeers- en verblijfsdoeleinden;
- groenvoorzieningen;
- nutsvoorzieningen.
Ingevolge artikel 4.3, onder a en ten tweede, van de planvoorschriften geldt ten aanzien van de gebouwen dat zij uitsluitend binnen een bebouwingsvlak mogen worden gebouwd.
2.3 Overwegingen
Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Aangezien de vergunninghouder gebruik kan maken van de verleende bouwvergunning, wordt het spoedeisende belang in het onderhavige geval gegeven geacht.
Ter beoordeling van de voorzieningenrechter ligt voor een door verweerder genomen besluit, inhoudende dat aan de vergunninghouder een reguliere bouwvergunning, onder de vaststelling van een projectbesluit, als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wro, verleend is ten behoeve van het oprichten van vervangende nieuwbouw voor een zorgcomplex op het voornoemde perceel te Tolbert.
Tussen partijen is niet in geschil, en de voorzieningenrechter neemt dit als een vaststaand gegeven aan dat het onderhavige bouwplan in strijd is met de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan.
Partijen worden in het onderhavige geval verdeeld gehouden over de rechtsvraag of het bestreden besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project bevat. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ingevolge het tweede lid van artikel 3.10 van de Wro bevat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project.
In voornoemd verband stelt de voorzieningenrechter voorop dat een goede ruimtelijke onderbouwing, gelet op het bepaalde in artikel 5.1.1, in samenhang bezien met artikel 5.1.3 en 5.1.4, van het Bro ten minste aan de daarin wettelijk voorgeschreven aspecten dient te voldoen.
Artikel 5.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) luidt als volgt:
‘1. Het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een projectbesluit pleegt daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn met de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het projectbesluit in het geding zijn. Artikel 3:6 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.’
Artikel 5.1.3 van het Bro luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
‘1. Een projectbesluit bevat een goede ruimtelijke onderbouwing, waarin zijn neergelegd:
c. de uitkomsten van het in artikel 5.1.1 bedoelde overleg.’
De rechtbank stelt in dit verband vast dat uit de ruimtelijke onderbouwing en de overgelegde gedingstukken naar voren komt dat het voorgenomen projectbesluit door middel van publicatie op de wettelijk voorgeschreven wijze en toezending bekend is gemaakt aan de VROM-inspectie, de provincie Groningen en het waterschap Noorderzijlvest.
Ter beantwoording van de voorzieningenrechter ligt vervolgens de rechtsvraag voor of met de bekendmaking van het voorgenomen projectbesluit op de voorgeschreven wijze voldaan is aan het bepaalde in artikel 5.1.3, eerste lid aanhef en onder c, van het Bro.
De voorzieningenrechter beantwoordt voornoemde rechtsvraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de ruimtelijke onderbouwing van verweerder blijkt dat er overleg heeft plaatsgevonden met het waterschap en dat de uitkomsten van dit overleg neergelegd zijn in paragraaf 5.2 van deze notitie. Voorts dient te worden vastgesteld dat uit de ruimtelijke onderbouwing niet kan worden afgeleid dat er sprake is geweest van overleg met de VROM-inspectie en de provincie Groningen. Van een weergave van de uitkomsten van dit overleg in de ruimtelijke onderbouwing is evenmin sprake. De voorzieningenrechter overweegt dat uit de toelichting van artikel 3.1 van de Wro naar voren komt dat het zogenaamde artikel 10 Bro-overleg, dat in de onderhavige procedure eveneens aan de orde is, dwingt tot het voeren van overleg met instanties met objectieve, juridische belangen. Nu uit de ruimtelijke onderbouwing, die mede ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, niet blijkt of er overleg is gevoerd met de VROM-inspectie alsmede de provincie Groningen en er dientengevolge ook geen weergave van de uitkomsten van het wettelijk verplichte overleg opgenomen is, voldoet de ruimtelijke onderbouwing dan ook niet aan het bepaalde in artikel 5.1.3, eerste lid aanhef en c, van het Bro. Onder deze omstandigheden had verweerder deze ruimtelijke onderbouwing dan ook niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. Hieruit volgt dat het beroep van verzoekers gegrond is en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
De voorzieningenrechter kan hiermee volstaan, maar ziet om proceseconomische redenen aanleiding om in te gaan op de nader naar voren gebrachte beroepsgronden.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit de toelichting van artikel 3.10, tweede lid, van de Wro dient te worden afgeleid dat voor wat betreft de toetsing van de door verweerder opgestelde ruimtelijke onderbouwing aansluiting kan worden gezocht bij de jurisprudentie met betrekking tot artikel 19, eerste en tweede lid, van de WRO (Kamerstukken II, 2003/04, nr. 28 916, pagina 10 en 11).
De eisen die worden gesteld aan deze ruimtelijke onderbouwing zijn zwaarder naarmate de inbreuk van het project op het geldende planologische regime groter is. Het project bestaat in dit geval uit de vervangende nieuwbouw van een bestaand zorgcomplex op het voornoemde perceel te Tolbert.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het onderhavige project, gelet op de huidige bestemming en de aard van het toekomstige gebruik, als een relatief kleine inbreuk op het geldende planologische regime moet worden beschouwd. Vorenstaande neemt niet weg dat de ruimtelijke onderbouwing van het project deugdelijk gemotiveerd dient te worden door verweerder.
Verweerder heeft in januari 2010 een notitie met betrekking tot de ruimtelijke onderbouwing voor het project in de Bousemalaan te Tolbert opgesteld. In de voornoemde notitie is onder meer aangegeven dat het project aanvaardbaar wordt geacht, gelet op de volgende redenen:
- het initiatief past binnen het gemeentelijk- en provinciaal beleid voor wat betreft wonen, welzijn en zorg;
- het project is vanuit de omgevingsaspecten (archeologie, milieu en water) en planologisch passend;
- realisering van het bouwplan is maatschappelijk urgent.
Met betrekking tot de vereisten voor een goede ruimtelijke onderbouwing overweegt de voorzieningenrechter dat daarbij sprake moet zijn van:
- een weergave van de ruimtelijke effecten van het project, waarvoor de vrijstelling wordt verleend, op het desbetreffende gebied; en,
- een gemotiveerd betoog over de relatie van het projectbesluit met het nieuwe bestemmingsplan.
De rechterlijke toetsing van de door verweerder gegeven ruimtelijke onderbouwing, onder meer neergelegd in de voornoemde notitie, dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter terughoudend te zijn. Hierbij moet bedacht worden dat aan verweerder bij de invulling hiervan een zekere ruimte toekomt. De beoordeling dient zich te beperken tot de vraag of de gegeven ruimtelijke onderbouwing naar haar aard en inhoud en de wijze van totstandkoming in redelijkheid in rechte kan worden gehandhaafd. In dit licht bezien, overweegt de voorzieningenrechter ten aanzien van de door verweerder opgestelde ruimtelijke onderbouwing het volgende.
De voorzieningenrechter overweegt dat uit de toelichting van artikel 3.10, tweede lid, van de Wro, in samenhang bezien met artikel 3.13, eerste lid, van de Wro blijkt dat de ruimtelijke onderbouwing de weging van het initiatief van de ruimtelijke inpasbaarheid van de nieuwe beoogde bestemming of het nieuwe gebruik van de grond en de (te realiseren of aan te passen) bouwwerken bevat (Kamerstukken II 2003/04, nr. 28 916, pagina 9).
De voorzieningenrechter stelt vast dat in de notitie met betrekking tot de ruimtelijke onderbouwing in paragraaf 2 en 3 ingegaan wordt op de relatie tussen het project en de relatie met het vigerende bestemmingsplan en de beschrijving van de bestaande planologische situatie. Anders dan de gemachtigde van verweerder in het verweerschrift stelt, wordt in de notitie met betrekking tot de ruimtelijke onderbouwing niet ingegaan op de relatie met een nieuw (ontwerp-)bestemmingsplan. Hieruit volgt dat de ruimtelijke onderbouwing van verweerder voor wat betreft dit aspect een deugdelijke motivering ontbeert en om die reden in strijd komt met het wettelijke uitgangspunt dat een projectbesluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat, zoals neergelegd in artikel 3.10, tweede lid, van de Wro. Ten onrechte heeft verweerder de ruimtelijke onderbouwing dan ook aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Ook in zoverre is het beroep van verzoekers gegrond.
Onder verwijzing naar een uitspraak van 24 oktober 2007 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), kenbaar uit LJN: BB6335, is de gemachtigde van verzoekers voorts van mening dat in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte niet is ingegaan op de vraag of uit een oogpunt van geluid sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Verweerder stelt zich in dit verband op het standpunt dat op 19 mei 2009 een hogere waarde voor geluid als gevolg van verkeerslawaai vastgesteld is. Tegen dit besluit zijn geen bezwaren ingediend, zodat dit besluit onherroepelijk geworden is. Verweerder wijst er op dat een hogere waarde op de gevel niet met zich brengt dat het binnenniveau hoger wordt. De gevel moet voor geluid extra worden geïsoleerd.
In de voornoemde uitspraak overwoog de ABRS onder meer als volgt:
‘(…) Voor de vraag of uit een oogpunt van geluid een goede ruimtelijke onderbouwing aan het bouwplan ten grondslag is gelegd is, ongeacht of op het perceel voorheen reeds woningen stonden of niet, bepalend of ter plaatse van het voorziene woon-zorgcomplex sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Gelet op de omstandigheid dat de geluidgrenswaarden ter plaatse van het voorziene woon-zorgcomplex worden overschreden - de mate van die overschrijding is niet betwist - betogen appellanten terecht dat thans ter plaatse van het bouwplan geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. Dat gevelisolatie is voorzien ten behoeve van een aanvaardbare binnenwaarde maakt dit niet anders, nu gevelisolatie voor de omvang van de geluidsbelasting op de gevel, met inbegrip van de balkons, geen verschil maakt. (…).’
In hetgeen door de gemachtigde van verweerder naar voren wordt gebracht, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om in het onderhavige geval af te wijken van de jurisprudentie van de ABRS. De voorzieningenrechter overweegt dat het vaststellen van een hogere waarde voor geluid is vastgesteld op grond van de Wet geluidhinder (Wgh), gelet op de voornoemde jurisprudentie, niet zonder meer met zich brengt dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het ontbreken van specifiek geluidsbeleid, zoals door de gemachtigde van verweerder ter zitting naar voren is gebracht, laat naar het oordeel van de voorzieningenrechter onverlet dat in het licht van een belangenafweging in de ruimtelijke onderbouwing ingegaan dient te worden op het gegeven of er ter plaatse van de voorziene vervangende nieuwbouw van het zorgcomplex sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Aangezien een nadere onderbouwing voor wat betreft het aspect van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ontbreekt in de ruimtelijke onderbouwing van verweerder, komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het bestreden besluit om die reden niet voldoet aan artikel 3.10, tweede lid, van de Wro. Het beroep van verzoekers treft dan ook in zoverre doel.
Met betrekking tot het aspect van de economische uitvoerbaarheid stelt de gemachtigde van verzoekers zich daarnaast op het standpunt dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan het wettelijke uitgangspunt dat het de inzichten dient te bevatten over de uitvoerbaarheid van het bouwplan. De gemachtigde van verzoeker is van mening dat de reactie op de zienswijze dat alle kosten voor vergunninghouder zijn, een onjuiste invulling van de op verweerder rustende verplichting is.
Uit de toelichting van artikel 3.1.6 van de Wro dient te worden afgeleid dat de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan een belangrijk toetsingscriterium is. Uit jurisprudentie van de ABRS (onder meer kenbaar uit 12 maart 2003, Gst. 7186/95) blijkt dat, zelfs als aan de verwezenlijking van het bestemmingsplan voor de gemeente zelf geen kosten zijn verbonden, haar dat niet van de verplichting ontslaat van de verplichting om een onderzoek in te stellen naar de uitvoerbaarheid van dat plan.
In dit verband heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting aangegeven dat verweerder over de financiële gegevens van vergunninghouder beschikt en dat betwijfeld mag worden of verzoekers belang hebben bij de uitkomsten van een namens vergunninghouder uitgevoerde planschaderisico-analyse.
De voorzieningenrechter overweegt dat de door de gemachtigde van verweerder naar voren gebrachte gegevens, verband houdend met de financiële positie van vergunninghouder, niet kenbaar en niet controleerbaar zijn, aangezien deze geen onderdeel uitmaken van de gedingstukken van het voorliggende dossier en ook niet in een later stadium door verweerder zijn overgelegd. Onder deze omstandigheden moet het er naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor worden gehouden dat verweerder geen onderzoek heeft verricht naar de economische uitvoerbaarheid van het onderhavige bouwplan. Hieruit volgt dat de ruimtelijke onderbouwing, die ten grondslag is gelegd aan het besteden besluit, in strijd komt met het bepaalde in artikel 5.1.3, eerste lid aanhef en onder f, van het Bro. Ook om die reden is het beroep van verzoekers gegrond.
Met betrekking tot het aspect parkeren stelt de gemachtigde van verzoekers zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft dat 14 parkeerplaatsen op eigen terrein voldoende is in het onderhavige geval. In dit verband wijst de gemachtigde er op dat het niet alleen gaat om parkeerplaatsen voor bewoners en medewerkers, maar dienen ook de regelmatig georganiseerde soosactiviteiten voor ouderen uit de regio in de afweging te worden betrokken.
De voorzieningenrechter stelt vast dat er op eigen terrein 14 parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Voorts acht de voorzieningenrechter van belang dat de 14 parkeerplaatsen gebruikt worden door de bezoekers van het zorgcomplex en de medewerkers van de instelling. In dit verband heeft verweerder er nog op gewezen dat voor de soosactiviteiten taxibusjes worden ingezet. Gelet hierop is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk geworden dat 14 parkeerplaatsen op eigen terrein niet voldoende kunnen worden geacht om het aspect parkeren voor wat betreft het onderhavige project te ondervangen. Van een ondeugdelijke ruimtelijke onderbouwing voor wat betreft dit aspect is dan ook niet gebleken. In zoverre treft de beroepsgrond van verzoekers dan ook geen doel.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ww mag en moet de reguliere bouwvergunning slechts geweigerd worden, indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 45, eerste lid, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend.
Partijen worden in het onderhavige geval verdeeld gehouden door de vraag of het bouwplan in het onderhavige geval voldoet aan redelijke eisen van welstand. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Onder verwijzing naar adviezen van 4 augustus 2008 en 11 mei 2009 van de welstandscommissie stelt verweerder zich op het standpunt dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in de ‘welstandsnota gemeente Leek’ (hierna: de welstandsnota) met betrekking tot het gebied waarop het bouwplan betrekking heeft, is aangegeven dat als beleid geldt, dat het extroverte karakter van de wijk gehandhaafd wordt. Ook de groene structuren dienen hun open karakter te behouden. Veranderingen en uitbreidingen bij bestaande woningen is geen probleem, mits hierdoor de onderlinge samenhang niet wordt verstoord. Met betrekking tot de welstandscriteria voor wat betreft de aspecten ‘ruimte/plaatsing’, ‘hoofdvorm’ en ‘aanzichten/opmaak’ wordt verwezen naar het welstandsplan ‘De Linde’.
In het welstandsplan ‘De Linde’ is onder meer aangegeven dat het ontwerp aan dient te sluiten bij de cultuurhistorische kenmerken, alsmede landschappelijke kenmerken en het geven van een eigentijds accent. Met betrekking tot de architectonische uitgangspunten wordt aangegeven dat een landelijke en dorpse sfeer van belang is. In architectonische zin kan deze sfeer vorm gegeven worden, indien rekening wordt gehouden met onder andere de volgende aspecten:
- een lage bebouwingsdichtheid;
- een overwegend open bebouwingspatroon;
- een bebouwing, waarbij één bouwlaag met kap in het blikveld het overheersende type is;
- geringe scheiding van verkeerssoorten;
- overwegend open straatgevels van woningen met visueel contact tussen woningen en straatleven;
- parkeren voornamelijk op eigen erf.
Onder verwijzing naar een advies van 19 februari 2010 van Hus en Hiem welstandsadvisering en monumentenzorg (hierna: Hus en Hiem) stelt de gemachtigde van verzoekers zich op het standpunt dat het onderhavige bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. In dit verband wijst de gemachtigde van verzoekers er op dat uit het voornoemde advies van Hus en Hiem dient te worden afgeleid dat het bouwplan voor wat betreft de aspecten ‘plaatsing en hoofdvorm’ en ‘aanzicht en opmaak’ in strijd is met het door de gemeenteraad vastgestelde welstandsbeleid.
Zoals de ABRS eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009, LJN: BI2952) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, in beginsel aan het advies doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende (vgl. een uitspraak van 16 september 2009, LJN: BJ7774).
Met betrekking tot het door de gemachtigde van verzoekers overgelegde tegenadvies van Hus en Hiem heeft verweerder zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat dit advies niet meer in de procedure kan worden betrokken, aangezien dit ten tijde van het indienen van zienswijzen had kunnen worden ingebracht.
De voorzieningenrechter kan verweerder hierin niet volgen en overweegt daartoe dat vooropgesteld dient te worden dat de gemachtigde van verzoekers met het overleggen van het deskundig tegenadvies van Hus en Hiem een reeds eerder in de procedure ingenomen standpunt met nadere gegevens heeft onderbouwd. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat de deskundigenrapportage van Hus en Hiem van een betrekkelijk geringe omvang is en het geen inhoudelijk gecompliceerde dan wel ingewikkelde materie betreft. Nu bovendien vast staat dat verweerder voor de zitting in staat is gebleken om inhoudelijk op het welstandsadvies van Hus en Hiem te kunnen reageren, bestaat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen aanleiding om dit advies in verband met de beginselen van een goede procesorde buiten beschouwing te laten. Steun voor haar oordeel vindt de voorzieningrechter in jurisprudentie van de ABRS, waarbij verwezen wordt naar een uitspraak van 10 september 2003, gepubliceerd in AB 2004/4.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat de gemachtigde van verzoekers een gemotiveerd welstandsadvies van Hus en Hiem overgelegd heeft in het onderhavige geval en dat verweerder de deskundigheid van Hus en Hiem niet betwist heeft. Vast staat dat uit het welstandsadvies van Hus en Hiem naar voren komt dat het onderhavige bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder niet zonder nadere raadpleging van de welstandscommissie (Libau) het welstandsadvies van Hus en Hiem heeft kunnen verwerpen. Nu van een nadere raadpleging van deze welstandscommissie in het onderhavige geval niet is gebleken, berust het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering, hetgeen schending van het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb met zich brengt. Het gestelde in de brief van 4 maart 2010 van verweerder maakt dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders, aangezien de toetsing het thans voorliggende bouwplan betreft en niet slechts de reeds gerealiseerde bouwwerken in de naaste omgeving. In zoverre is het beroep van verzoekers dan ook gegrond.
Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van verzoekers gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Nu er in het onderhavige geval teruggevallen wordt op een ontwerpbesluit voor wat betreft het verlenen van een reguliere bouwvergunning onder het vaststellen van een projectbesluit, bestaat er geen aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen, aangezien er geen besluit tot het verlenen van een reguliere bouwvergunning onder het vaststellen van een projectbesluit (meer) bestaat. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
In dit verband wijst de voorzieningenrechter partijen er voor de duidelijkheid nog op dat niet met de bouwwerkzaamheden mag worden begonnen.
Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van verzoekers te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen deze kosten worden begroot op € 899,-- waarvan € 874,-- voor verleende professionele rechtshulp door een derde en € 25,--, zijnde de reiskosten van verzoekers. Voorts ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te bepalen dat verweerder het door verzoekers betaalde griffierecht ad € 150,-- aan hen dient te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
ten aanzien van het beroep:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besteden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers ten bedrage van € 899,-- en bepaalt dat verweerder deze kosten alsmede het door verzoekers betaalde griffierecht ad € 150,-- aan hen dient te vergoeden.
ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. M.W. de Jonge als voorzieningenrechter en in het openbaar door haar uitgesproken op 9 maart 2010, in tegenwoordigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
de griffier, de voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op:
typ: hvk
Uitsluitend tegen de uitspraak op het beroep kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 te 2500 EA ’s-Gravenhage binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.