Uitspraak
200904690/1/M1, 200904691/1/M1 en 200904804/1/M1.
Datum uitspraak: 3 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in de gedingen tussen:
1. [appellante sub 1] en anderen, wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van het Bildt,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 20 november 2008 en 5 december 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van het Bildt (hierna: het college) verzoeken van [appellante sub 1] en anderen en een verzoek van [naam] en [appellante sub 2] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting van [vergunninghoudster] aan de [locatie 1] te [plaats], afgewezen.
Bij besluiten van 20 mei 2009 en 28 mei 2009 heeft het college de door [appellante sub 1] en [naam] en [appellante sub 2] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen het besluit van 20 mei 2009, gericht aan [appellante sub 1], heeft [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2009, beroep ingesteld.
Tegen het besluit van 20 mei 2009, gericht aan [naam] en [appellante sub 2], heeft [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 31 juli 2009.
Tegen het besluit van 28 mei 2009 heeft [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante sub 1] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaken zijn door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting gevoegd behandeld op 7 januari 2010, waar [appellante sub 1] in persoon, [appellante sub 2] in persoon en bijgestaan door mr. P. van Wijngaarden, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Ponsen en F.H.A. Meijerink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. E.M. van der Molen, als partij gehoord.
2. Overwegingen
Algemeen
2.1. Aan de onderhavige gedingen liggen ten grondslag de verzoeken van [appellante sub 1] en [appellante sub 2], omwonenden, die stellen geluidhinder te ondervinden van de inrichting van [vergunninghoudster], om handhavend op te treden ten aanzien van de inrichting. Het college heeft aan de afwijzingen van deze verzoeken ten grondslag gelegd dat [vergunninghoudster] geen wettelijk voorschrift heeft overtreden. In geschil is of dit standpunt van het college juist is.
2.2. [appellante sub 1] voert aan dat het college onvoldoende gegevens heeft gevorderd van [vergunninghoudster] in het kader van de meldingen die [vergunninghoudster] in verband met een uitbreiding van de inrichting heeft gedaan. Verder voert [appellante sub 1] aan dat het college haar niet in de gelegenheid heeft gesteld om ten aanzien van de uitbreiding van de inrichting, en dan met name de toename van geluidbronnen, bezwaar te maken dan wel een verzoek tot het stellen van maatwerkvoorschriften te doen.
2.2.1. Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op de onderhavige handhavingsprocedures, zodat zij buiten de omvang van de gedingen vallen en niet bij de beoordeling van de bestreden besluiten kunnen worden betrokken.
Deze beroepsgronden falen.
Toepasselijkheid Besluit landbouw milieubeheer
2.3. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] stellen zich op het standpunt dat de inrichting niet, zoals het college meent, onder de werking van het Besluit landbouw milieubeheer valt, maar vergunningplichtig is op grond van de Wet milieubeheer. Volgens [appellante sub 2] valt de inrichting niet onder het Besluit landbouw milieubeheer noch onder het daarvoor geldende Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, nu binnen de inrichting voor en door derden wordt gewerkt. [appellante sub 1] stelt dat het college ten onrechte niet is uitgegaan van de aard en omvang van de activiteiten zoals die aan de inrichting zijn vergund bij de milieuvergunning van 4 oktober 1994.
2.3.1. Het college betoogt dat de inrichting onder de werking van het Besluit landbouw milieubeheer valt. Daartoe merkt het college op dat de voor de inrichting verleende vergunning van 4 oktober 1994 als bedoeld in de Wet milieubeheer, van rechtswege is vervallen als gevolg van het in werking treden van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer. Volgens het college blijkt bovendien uit de melding op grond van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer dat [vergunninghoudster] niet voor derden opslaat.
2.3.2. Uit de stukken blijkt dat het college op 4 oktober 1994 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer heeft verleend voor het oprichten en in werking hebben van een akkerbouwbedrijf alsmede paardenhouderij.
Op 1 april 1994 is het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer in werking getreden. Naar het oordeel van de Afdeling is de inrichting van [vergunninghoudster] een akkerbouwbedrijf als bedoeld in dit Besluit. Het enkele feit dat binnen de inrichting ook voor en door derden zou worden gewerkt, brengt gelet op de bepalingen van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer niet met zich mee dat de inrichting geen akkerbouwbedrijf in de zin van dit Besluit zou zijn.
Uit artikel 4 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer vloeit voort dat voor inrichtingen die v óór 1 april 1994 waren opgericht, tot 1 april 1995 nog niet de voorschriften behorend bij dit Besluit golden, maar dat nog een vergunningplicht bestond. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting kan niet worden afgeleid of de inrichting van [vergunninghoudster] vóór 1 april 1994 is opgericht. Indien dit laatste het geval is, moet worden geconcludeerd dat het college ten tijde van het verlenen van de vergunning terecht een vergunningplicht heeft aangenomen, maar dat de vergunning op 1 april 1995 is komen te vervallen. Indien de inrichting niet vóór 1 april 1994 is opgericht en dus vanaf de oprichting onder de voorschriften behorend bij het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer viel, kwam van meet af aan geen betekenis toe aan de verleende vergunning.
Gelet op het voorgaande is de inrichting hoe dan ook onder de werking van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer gaan vallen. Ten behoeve van de inrichting is overigens op 1 april 1996 alsmede 23 juli 1998 een melding gedaan als bedoeld in het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer.
2.3.3. Het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer is met ingang van 6 december 2006 vervallen. Op die datum is het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit) in werking getreden. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit is dit van toepassing op een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondteelt. Uit de stukken alsmede ter zitting is gebleken dat de inrichting een akkerbouwbedrijf is met open grondteelt. De Afdeling ziet ook in het Besluit geen grond voor het oordeel dat de inrichting wegens het verrichten van werk voor en door derden vergunningplichtig zou zijn. Het college is derhalve terecht niet uitgegaan van de aan de inrichting verleende vergunning van 4 oktober 1994 als bedoeld in de Wet milieubeheer.
Toepasselijke geluidgrenswaarden
2.4. [appellante sub 2] is subsidiair van mening dat het college toepassing had moeten geven aan de gemeentelijke geluidnota "het Bildt". Zij voert aan dat het college ten onrechte niet is uitgegaan van de in die geluidnota vermelde waarden. Tevens wijst [appellante sub 2] op artikel 8 van het Besluit landbouw milieubeheer .
2.4.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat, omdat het Besluit van toepassing is, de waarden van 45, 40 en 35 dB(A) als geluidgrenswaarden moeten worden aangehouden voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Zij hebben naar voren gebracht dat de geluidnota "het Bildt" slechts een concept is.
2.4.2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Besluit blijven, voor een inrichting die voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit is opgericht en waarvoor voor dat tijdstip een vergunning in werking en onherroepelijk was, de voorschriften van die vergunning in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag en de aanvraag voorzover die deel uitmaakt van de vergunning en gegevens bevat die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften, gedurende drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit gelden als maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 6, behoudens wijziging of intrekking van die maatwerkvoorschriften, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 6, eerste lid, onderdeel a.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het Besluit, voor zover hier van belang, blijven de maatwerkvoorschriften die voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit golden krachtens het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit gelden als maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 6 van dit besluit, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 6, eerste lid, onderdeel a.
2.4.3. Voor de inrichting was op het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit geen onherroepelijke vergunning in werking, zodat het eerste lid van artikel 8 van het Besluit toepassing mist. Voorts is niet gebleken van maatwerkvoorschriften die voor het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit golden krachtens het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, zodat ook het tweede lid van artikel 8 van het Besluit toepassing mist. Gelet op het vorenstaande gelden voor de inrichting geen maatwerkvoorschriften.
2.4.4. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Besluit gelden de voorschriften, bedoeld in de hoofdstukken 1 tot en met 3 van de bijlage, voor degene die de inrichting drijft. Die draagt er zorg voor dat de voorschriften worden nageleefd.
In voorschrift 1.1.1, aanhef en onder a, van de bijlage zijn, voor zover hier van belang, voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige vast opgestelde installaties en toestellen op de gevel van een geluidgevoelige bestemming grenswaarden gesteld van 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 1.1.2 van de bijlage is, voor zover hier van belang, bepaald dat de waarden van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de gevel van een geluidgevoelige bestemming niet van toepassing zijn op inrichtingen die zijn gelegen in een gebied waarvoor bij of krachtens een gemeentelijke verordening regels zijn gesteld.
2.4.5. De Afdeling stelt vast dat de geluidnota "het Bildt" een conceptversie is die nog niet is vastgesteld. Nu nog geen gemeentelijke verordening geldt als bedoeld in voorschrift 1.1.2 van de bijlage bij het Besluit, zijn in de onderhavige gevallen de grenswaarden van 45, 40 en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode van toepassing.
Naleving geluidgrenswaarden
2.5. Volgens [appellante sub 1] en [appellante sub 2] overschrijdt de inrichting de geldende geluidgrenswaarden. [appellante sub 1] voert in dat verband aan dat in de opgestelde akoestische rapporten ten onrechte geen rekening is gehouden met alle relevante geluidbronnen. [appellante sub 2] betoogt dat het college had moeten uitgaan van de geluidmeting die in 2002 is gedaan en niet van de geluidmeting die in 2008 is verricht.
2.5.1. Het college is van opvatting dat uit de akoestische rapporten van 11 november 2008 en 16 januari 2009 blijkt dat de geldende geluidgrenswaarden ten tijde van het nemen van onderhavige besluiten, niet werden overschreden, zodat geen bevoegdheid bestond tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen. In dat verband voert het college nog aan dat gemeten is tijdens de representatieve bedrijfssituatie en dat dan ook alle relevante geluidbronnen meegenomen zijn in de metingen.
2.5.2. Het college heeft zich bij de beoordeling van de vraag of het bevoegd is om handhavend op te treden ten tijde van onderhavige besluiten, gebaseerd op een door de Milieuadviesdienst regio Noord-Friesland op 11 november 2008 opgesteld akoestisch rapport alsmede op een door deze Milieuadviesdienst op 16 januari 2009 opgesteld rapport betreffende een meting op 15 januari 2009. In deze rapporten is vermeld dat de geluidonderzoeken zijn uitgevoerd overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Volgens het akoestisch rapport van 11 november 2008 wordt voldaan aan de normstelling in het Besluit. Voorts volgt uit het rapport van 16 januari 2009 dat de bovenstaande geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de gevel van de maatgevende woning aan de [locatie 2] destijds niet werden overschreden. Hetgeen [appellante sub 1] in haar beroepschrift en het door ingediende nadere stuk heeft aangevoerd, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de hiervoor genoemde akoestische rapporten niet deugdelijk tot stand zijn gekomen.
Ter ziting hebben [appellante sub 1] en [appellante sub 2] gewezen op akoestische rapporten die de Milieuadviesdienst regio Noord-Friesland op 15 december 2009 en 18 december 2009 heeft opgesteld. In die rapporten is vermeld dat bij metingen in december 2009 op twee punten een overschrijding van de geluidgrenswaarden is vastgesteld. Nu de metingen van na het nemen van de bestreden besluiten dateren, kunnen deze op zichzelf genomen echter geen grond opleveren voor de conclusie dat zich in de periode voorafgaand aan de besluiten overschrijdingen van de grenswaarden hebben voorgedaan. Voor zover [appellante sub 1] en [appellante sub 2] van mening zijn dat de in december 2009 geconstateerde overschrijdingen aanleiding moeten vormen om te twijfelen aan de juistheid en representativiteit van de rapporten waarop de besluiten zijn gebaseerd, kan de Afdeling dit niet onderschrijven. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [vergunninghoudster] ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de overschrijdingen die in december 2009 zijn gemeten, samenhingen met een defect aan de apparatuur van de inrichting dat zich niet eerder heeft voorgedaan.
2.5.3. Nu niet is gebleken van een overschrijding van de geluidgrenswaarden op de gevel van geluidgevoelige bestemmingen en geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college ter zake onvoldoende onderzoek heeft laten verrichten, moet worden geoordeeld dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden. Dit betekent dat het college op goede gronden de besluiten van 20 november 2008 en 5 december 2008 heeft gehandhaafd.
Deze beroepsgronden falen.
Conclusies
2.6. De beroepen zijn ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010
195-625.