Uitspraak
08/4884 AW, 08/4922 AW en 08/5364 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene), en
het Dagelijks Bestuur van de Kamer van Koophandel Midden Nederland (hierna: bestuur),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 juli 2008, 08/423 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
het bestuur
Datum uitspraak: 14 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het bestuur op 18 augustus 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2009. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.P.F. van Duren, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en door drs. H.C.W.M. Jooren en A.N. Aldus, beiden werkzaam bij de Kamer van Koophandel Midden Nederland. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. H.J.A. Jansen, advocaat te Venlo.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was sinds 1 oktober 2000 werkzaam als medewerkster informatie-producten bij (laatstelijk) het [naam afdeling] van de (rechtsvoorganger van de) Kamer van Koophandel Midden Nederland (hierna: Kamer). In juli 2007 heeft het bestuur in een retourenvelop van de Kamer een anonieme brief ontvangen, waarin de Kamer en enkele leidinggevenden van de afdeling [naam afdeling] worden zwart gemaakt en hun namen op grievende wijze worden verbasterd. Omdat het vermoeden bestond dat die brief afkomstig was van één van de eigen medewerkers heeft het bestuur Hoffmann bedrijfsrecherche B.V. (hierna: Hoffmann) een onderzoek laten instellen naar het e-mailverkeer van alle medewerkers, teneinde na te gaan van welke computer die brief afkomstig was. Op grond van het onderzoek is niet komen vast te staan van welke computer de brief afkomstig was. Wel is daaruit gebleken dat betrokkene in verschillende e-mails uiterst denigrerende uitlatingen had gedaan over collega’s, leidinggevenden en de organisatie, alsmede dat betrokkene frequent het internet voor privédoeleinden raadpleegde.
In een op 13 augustus 2007 gehouden gesprek tussen betrokkene en medewerkers van Hoffmann, heeft betrokkene erkend dergelijke e-mails over onder anderen haar leiding-gevende te hebben verzonden, maar heeft zij desgevraagd ontkend de anonieme brief te hebben verzonden.
1.2. Het bestuur heeft betrokkene naar aanleiding van voornoemde onderzoeksresultaten (i) bij besluit van 13 augustus 2007 met toepassing van artikel 44, tweede lid, van het Basisreglement van de Kamer (hierna: Basisreglement) met ingang van diezelfde datum de toegang tot de gebouwen van de Kamer ontzegd (ii) bij besluit van 14 september 2007 met toepassing van artikel 49, onder c, van het Basisreglement geschorst met behoud van haar bezoldiging tot de datum waarop de definitieve besluitvorming omtrent het ontslag-voornemen heeft plaatsgevonden en (iii) bij besluit van 25 oktober 2007 op grond van artikel 61, eerste lid, aanhef en onder b, van het Basisreglement met ingang van 1 november 2007 ontslagen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de door haar beklede functie anders dan op grond van ziekte.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 10 januari 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het bestuur deze besluiten gehandhaafd.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de ontzegging van de toegang en de schorsing, ongegrond verklaard. Het beroep tegen het ontslag is, onder vernietiging van dat besluit in zoverre, gegrond verklaard wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering.
2.2. Zowel betrokkene als het bestuur hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld: betrokkene voor zover haar beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard en het bestuur voor zover dat besluit door de rechtbank is vernietigd.
2.3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het bestuur op 18 augustus 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij betrokkene ingaande 1 november 2007 met toepassing van artikel 61, eerste lid, aanhef en onder g, van het Basisreglement “op andere gronden” is ontslagen. Ook met dit besluit kan betrokkene zich niet verenigen.
3. Naar aanleiding van hetgeen door partijen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Het bestuur heeft aangegeven dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen: het had moeten worden genomen door het algemeen bestuur dan wel door het bestuur namens het algemeen bestuur. De Raad volgt het bestuur hierin. Dit houdt in dat het bestreden besluit om deze reden reeds niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dat niet onder-kend, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Nu het algemeen bestuur (hierna: bestuur) het besluit van 10 januari 2008 voor zijn rekening heeft genomen, zal de Raad bezien of er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
3.2. Aan het bestreden besluit liggen ten grondslag de resultaten van het door Hoffmann, in opdracht van het bestuur, ingestelde onderzoek. De Raad volgt betrokkene niet in haar stelling dat de ontvangen brief een onderzoek, zoals in dit geval is opgedragen en uit-gevoerd, niet rechtvaardigde. Het bestuur had voldoende grond om één van zijn mede-werkers te verdenken van het schrijven van de anonieme brief en heeft in redelijkheid kunnen besluiten hiernaar een onderzoek in te stellen. De wijze waarop dit onderzoek heeft plaatsgevonden acht de Raad niet disproportioneel, nu dit werd uitgevoerd door een extern bureau en zich in eerste instantie uitstrekte tot het anoniem doorzoeken van alle e-mailboxen op de aanwezigheid van (twee) zoektermen, ontleend aan de inhoud van de anonieme brief.
Het onderzoek leidde niet naar de anonieme brief zelf, maar wel naar een aantal e-mailberichten in twee e-mailboxen, waarin diezelfde termen voorkwamen. Vervolgens is vastgesteld dat één van die e-mailboxen van betrokkene was en dat de betreffende e-mailberichten van haar afkomstig waren. Ook werden andere e-mailberichten aangetroffen, waarin namen (onder andere die van betrokkenes teamleider) werden verbasterd.
3.3. De Raad is, anders dan betrokkene, niet van oordeel dat het bestuur hiermee heeft gehandeld in strijd met haar Privacyreglement. Uit dit reglement volgt niet dat e-mailberichten niet langer dan de in artikel 5, tweede lid, genoemde termijn van maximaal één maand bewaard mogen blijven. De Raad wijst in dit verband op het bepaalde in artikel 6, vijfde lid, en artikel 10, derde lid, van het reglement. De Raad is voorts van oordeel dat het bestuur een gerechtvaardigd belang had om de e-mailbox van betrokkene in te zien. Dat daarbij ook berichten zijn aangetroffen, die niet onmiddellijk zijn te herleiden tot de aan Hoffmann gegeven onderzoeksopdracht, betekent niet dat het bestuur die berichten niet ook bij zijn oordeelsvorming mocht betrekken.
3.4. Het vorenstaande in aanmerking genomen, is de Raad van oordeel dat het bestuur, gezien de resultaten van het onderzoek, en in afwachting van een definitieve besluit-vorming omtrent de tegen betrokkene te nemen rechtspositionele maatregelen, in redelijkheid kon besluiten om betrokkene de toegang tot het werk te ontzeggen en haar, met behoud van bezoldiging, te schorsen, dit tot 1 november 2007. Het hoger beroep van betrokkene slaagt in zoverre dus niet. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre in stand worden gelaten.
4.1. Met betrekking tot de door betrokkene aangevoerde grieven aangaande het oordeel van het bestuur over haar e-mailgebruik, verwijst de Raad naar hetgeen hij onder rechtsoverweging 3.3 heeft overwogen. Het bestuur mocht die berichten daarom bij zijn besluitvorming betrekken. Met het bestuur is de Raad van oordeel dat de uitlatingen die betrokkene in die e-mails heeft gedaan onacceptabel en verre van betamelijk zijn, maar, anders dan het bestuur, ziet hij hierin onvoldoende rechtvaardiging voor een ongeschikt-heidsontslag. Daarbij heeft de Raad laten wegen dat betrokkene die uitlatingen heeft gedaan in contacten met een beperkt aantal (oud-)collega’s en niet naar andere derden en evenmin in rechtstreekse contacten met leidinggevenden. Evenmin is het de Raad kunnen blijken dat die uitlatingen van directe invloed zijn geweest op de sfeer op de afdeling.
4.2. Dit wordt niet anders, indien een en ander wordt bezien in samenhang met andere aspecten van het functioneren van betrokkene. De Raad ziet er niet aan voorbij dat daarop in de loop der jaren kritiek is gekomen, in het bijzonder betreffende betrokkenes houding en gedrag, hetgeen ertoe heeft geleid dat er in december 2006 een verbetertraject is gestart. Afgezien van de resultaten van het onderzoek, heeft de Raad in het dossier geen concrete aanwijzingen gevonden, dat betrokkene zich daarna niet aan de toen met haar gemaakte afspraken heeft gehouden. In zoverre hierover na de bekend geworden e-mails anders kan worden gedacht, acht de Raad, gezien hetgeen onder rechtsoverweging 4.1 is geoordeeld, dit onvoldoende grondslag om te oordelen dat het bestuur aanleiding mocht zien het verbetertraject niet verder voort te zetten.
4.3. De overige aan betrokkene gemaakte verwijten, onder meer met betrekking tot het internetgebruik en het te laat komen, acht de Raad, zo al voldoende draagkrachtig onderbouwd, niet zodanig ernstig dat dit, in samenhang met het hiervoor vastgestelde gedrag, wel een ongeschiktheidsontslag rechtvaardigt.
4.4. Het vorenstaande betekent dat de Raad de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op het aan betrokkene gegeven ontslag, niet in stand zal laten.
5.1. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Awb mede uitstrekt tot het besluit van 18 augustus 2008, tot het nemen waarvan het bestuur op grond van de aangevallen uitspraak gehouden was. Onder verwijzing naar hetgeen in rechtsoverweging 3.1 is overwogen stelt de Raad voorts vast dat dit besluit eveneens is genomen door het dagelijks bestuur en derhalve dient te worden vernietigd. De Raad zal ook hier bezien of de rechtsgevolgen van dit besluit in stand kunnen worden gelaten.
5.2. Bij dit besluit is het bezwaar tegen het ontslagbesluit van 25 oktober 2007 gegrond verkaard en is betrokkene met ingang van 1 november 2007 ontslagen wegens het bestaan van een ernstig en onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding. Tevens is betrokkene op de voet van artikel 7:15 van de Awb een vergoeding van € 644,- toegekend. Aan dit besluit heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat betrokkenes gedrag als ernstig sfeer- en gezagsondermijnend en ten opzichte van haar leidinggevende (E) bovendien als pestgedrag moet worden beoordeeld en dat betrokkene dit gedrag ook na december 2006 is blijven voortzetten. Het bestuur meent dat voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet kan worden gevergd, omdat daarbij het risico bestaat dat collega’s en leidinggevenden opnieuw met betrokkenes negatieve houding en gedrag zullen worden geconfronteerd en daarvan (opnieuw) het slachtoffer zullen worden.
5.3. De Raad overweegt dienaangaande dat het bestuur terecht heeft geconstateerd dat betrokkene laakbaar gedrag heeft vertoond tegenover haar leidinggevende E en dat zij dit gedrag ook na december 2006 heeft voortgezet. Van een ernstig en onherstelbaar verstoorde verhouding tussen betrokkene en haar leidinggevende is de Raad echter niet kunnen blijken. Dit blijkt althans niet uit de door die leidinggevende opgestelde verslagen van voortgangs- en functioneringsgesprekken uit die periode. Dat de uitkomst van het onderzoek nadelige gevolgen voor die relatie heeft gehad, is evenmin gebleken, nu die leidinggevende van de inhoud daarvan niet in kennis is gesteld.
5.4. Voorts ziet de Raad niet in dat voortzetting van het dienstverband een onaan-vaardbaar risico voor het bestuur inhoudt. Zo voortzetting al een risico inhoudt, staan het bestuur voldoende (rechtspositionele) middelen ter beschikking om dat risico in te dammen.
5.5. Gezien het voorgaande ziet de Raad geen aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit van 18 augustus 2008 in stand te laten. Aangezien naar het oordeel van de Raad de gebreken die aan dit besluit kleven bij een nieuw besluit op bezwaar niet kunnen worden hersteld, zal de Raad zelf in de zaak voorzien en ook het ontslagbesluit van 25 oktober 2007 herroepen.
6. De Raad ziet tot slot aanleiding om het bestuur op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.127,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover het betreft de bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 januari 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 25 oktober 2007;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voor zover het betreft de ontzegging van de toegang en de schorsing;
Vernietigt het besluit van 18 augustus 2008, behoudens voor zover aan betrokkene een proceskostenvergoeding is toegekend;
Veroordeelt het bestuur in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.127,-;
Bepaalt dat het bestuur aan betrokkene het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 216,- vergoedt;
Bepaalt dat van het bestuur een recht van € 433,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2010.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) K. Moaddine.
HD