Uitspraak
08/4466 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 juli 2008, 06/9104 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene BV], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 21 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Tjon, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Voor betrokkene is verschenen P. Broeren.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij brieven van 8 april 2005 en 27 mei 2005 heeft het Uwv aan betrokkene herinneringen gezonden betreffende het inzenden van de jaaropgaven over 2004. Op
27 juni 2005 heeft het Uwv de door betrokkene over 2004 verschuldigde premies werknemersverzekeringen ambtshalve vastgesteld op € 29.290,--. Bij brief van
26 oktober 2005 heeft het Uwv aan betrokkene kennisgegeven van de overtreding betreffende het inzenden van de jaaropgaven en van het voornemen een boete op te leggen wegens het niet tijdig indienen van de jaaropgaven over 2004. Aan betrokkene is twee weken de gelegenheid geboden om op dit voornemen te reageren. Betrokkene heeft bij brief van 16 november 2005 bezwaar gemaakt tegen de kennisgeving overtreding van 26 oktober 2005.
1.2. Bij besluit van 22 november 2005 heeft het Uwv aan betrokkene een boete opgelegd van 37,5% van € 29.290,-- is € 10.983,75. Op 14 december 2005 heeft betrokkene de jaaropgaven over 2004 alsnog aan het Uwv gezonden. Bij brief van 13 juni 2006 heeft betrokkene onder verwijzing naar de brief van 16 november 2005 bezwaar gemaakt tegen het voornemen over 2004 een boete op te leggen.
1.3. Op 8 augustus 2006 heeft het Uwv naar aanleiding van de ingezonden jaaropgaven besloten de opgelegde boete van € 10.983,75 te handhaven.
1.4. Bij besluit van 29 september 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 22 november 2005 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat met het uitreiken van het besluit van 8 augustus 2006 het belang aan het bezwaar is komen te ontvallen voor zover dat ziet op het besluit van 22 november 2005. Voor zover het bezwaar mede is gericht tegen het besluit van 8 augustus 2006 is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 29 september 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit waarbij de boete is opgelegd herroepen. De rechtbank is van oordeel dat artikel 45 van de Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen (Invoeringswet Wfsv) geen grond biedt voor de bevoegdheid van het Uwv om op het bezwaar van betrokkene op het besluit van
22 november 2005 te beslissen. Voorts overwoog de rechtbank dat voor de boete het verdragsrechtelijk uitgangpunt geldt dat de overtreder dient te profiteren van een na het begaan van het strafbare feit in de wet voorziene oplegging van een lichtere straf. Dat is naar het oordeel van de rechtbank aan de orde, aangezien de na 1 januari 2006 geldende wet- en regelgeving geen bepaling(en) bevat die naar inhoud en strekking overeenkomen met artikel 12 van de CSV en de daarop gebaseerde regelingen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. Met betrekking tot het toepasselijke recht komt de Raad tot het volgende oordeel.
4.1. Ingevolge artikel 42, tweede lid, van de Invoeringswet Wfsv blijft met betrekking tot de financiering van de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Ziekenfondswet over de kalenderjaren, gelegen voor de datum van inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen van deze wet
(1 januari 2006), het recht zoals dit gold voor die datum van toepassing. In de Memorie van Toelichting is vermeld dat deze bepaling een wettelijke grondslag biedt voor de afwikkeling van de oude jaren met toepassing van oude regels, waaronder zijn te begrijpen zowel de formele wetten als de daarop steunende algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen alsmede de op deze regelgeving gebaseerde beleidsregels. De rechtsbescherming op het gebied van besluiten die op die jaren betrekking hebben ondergaat evenmin een wijziging. Het begrip financiering van de werknemersverzekeringen moet ruim worden opgevat. Daaronder moeten in elk geval ook worden begrepen de heffing van premies en de invordering. Op grond van artikel 12, vijfde lid, van de CSV zijn onder premies mede te verstaan boeten.
4.2. Uit het voorgaande vloeit voort dat op het voorliggende besluit betreffende het opleggen van boeten over 2004 het recht zoals dat vóór 1 januari 2006 gold van toepassing blijft, met inbegrip van de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Beroepswet. Hierin ligt tevens besloten dat het besluit op bezwaar van
29 september 2006, evenals de primaire besluiten van 22 november 2005 en 8 augustus 2006 door het Uwv bevoegd zijn genomen en dat de rechtbank en de Raad bevoegd zijn te beslissen op het (hoger) beroep betreffende dat besluit op bezwaar.
4.3. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend, kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. De Raad zal met vernietiging van die uitspraak en doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, een oordeel geven over het besluit op bezwaar van 29 september 2006.
5.1. Ten aanzien van de - door de Raad ambtshalve te beoordelen - vraag of het Uwv bij het besluit van 29 september 2006 het bezwaar van betrokkene terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 22 november 2005 overweegt de Raad het volgende.
5.1.1. De Raad stelt vast dat betrokkene tegen het boetebesluit van 22 november 2005 eerst op 13 juni 2006 bezwaar heeft gemaakt, zodat de daarvoor ingevolge de artikelen 6:7 van de Awb geldende termijn van zes weken is overschreden. Van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat betrokkene in verzuim is geweest is de Raad niet gebleken, zodat er geen grond is de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar met toepassing van artikel 6:11 van de Awb achterwege te laten. Het op
16 november 2005 gemaakte bezwaar tegen het voornemen tot het opleggen van een boete kan niet worden aangemerkt als een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Awb ten aanzien waarvan ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven. Het Uwv had immers op 16 november 2005 nog geen boetebesluit genomen en betrokkene kon, gelet op de inhoud van de brief van het Uwv van 26 oktober 2005 en de brief van 16 november 2005, ook niet redelijkerwijs menen dat dit wel het geval was.
5.1.2. Het voorgaande brengt mee dat het Uwv, zij het op andere gronden, het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 22 november 2005 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5.2. In het onder 5.1.2 gegeven oordeel ligt besloten dat het besluit van 22 november 2005 in rechte onaantastbaar is geworden. Dit heeft ook gevolgen voor de reikwijdte van de toetsing van het na bezwaar gehandhaafde besluit van 8 augustus 2006. Dat besluit is slechts op zelfstandig rechtsgevolg gericht wat betreft de vaststelling door het Uwv dat herberekening van de opgelegde boete van 37,5 % aan de hand van de alsnog ingezonden jaaropgaven 2004 niet leidt tot een ander boetebedrag dan € 10.983,75. Daarom is de aan de Raad toekomende beoordeling beperkt tot de vraag of het Uwv terecht het bedrag van de boete heeft gehandhaafd. Aangezien de op basis van die jaaropgaven verschuldigde premie hoger is dan de eerder bij besluit van 27 juni 2005 ambtshalve vastgestelde premie, beantwoordt de Raad die vraag bevestigend.
5.3. De aan betrokkene opgelegde boete is aan te merken als straf in de zin van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR bepaalt dat, indien na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, de overtreder daarvan dient te profiteren. Deze bepaling biedt echter slechts bescherming aan de overtreder zolang het besluit waarbij de betreffende overtreding is bestraft nog niet in rechte onaantastbaar is geworden. Gezien het onder 5.2 gegeven oordeel doet deze situatie zich ten aanzien van betrokkene niet voor, zodat artikel 15 van het IVBPR in dit geval toepassing mist.
5.4. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het beroep tegen besluit van
29 september 2006 ongegrond moet worden verklaard.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en G.W.B. van Westen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2010.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) C. de Blaeij.
mm