Uitspraak
08/6679 AW Q.
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
en
het Bestuur van het Gerechtshof Leeuwarden (hierna: bestuur)
Datum uitspraak: 14 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het bestuur van 9 oktober 2008 (hierna: bestreden besluit) betreffende de weigering van de door haar gevraagde waarnemingstoelage.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. W. E. Pors, advocaat te ’s-Gravenhage. Het bestuur was vertegenwoordigd door zijn voorzitter, mr. D.J. Keur.
Op verzoek van appellante zijn ter zitting als getuige verschenen en gehoord [getuige 1] en [getuige 2].
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is met ingang van 1 februari 2002 benoemd tot raadsheer in het gerechtshof Leeuwarden (hierna: gerechtshof) waar zij werkzaam werd in de [sector]. Na openstelling voor sollicitatie op 10 maart 2006 van enkele vacatures voor de functie van vice-president / kamervoorzitter in de [naam sector] van het gerechtshof heeft appellante verzocht haar in die functie te benoemen. Als ingangsdatum heeft appellante primair 1 januari 2003 genoemd en subsidiair een latere datum, onder toekenning van een waarnemingstoelage tot die datum.
1.2. Aanvankelijk is appellante met ingang van 1 augustus 2006 benoemd tot vice-president. Na de uitspraak van de Raad van 5 maart 2009, 07/4238 (LJN BH7544 en TAR 2009, 116), is die ingangsdatum gewijzigd in 1 januari 2006, de door het bestuur voorgestelde datum.
2. Het bestuur heeft bij besluit van 12 oktober 2006 een waarnemingstoelage toegekend met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2006. Het bezwaar van appellante tegen het niet toekennen van die toelage met verdergaande terugwerkende kracht is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Zij meent, kort gezegd, recht te hebben op de waarnemingstoelage met ingang van 1 januari 2003, omdat zij vanaf die datum werkzaamheden heeft verricht waarvoor een honorering als vice-president / kamervoorzitter passend is. Appellante stelt dat zij vanaf januari 2003 belast is geweest met de waarneming van het ambt van vice-president als bedoeld in artikel 12 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (WRRA).
4. Het bestuur is van opvatting dat geen sprake is geweest van de in artikel 12 van de WRRA bedoelde situatie. Verder is erop gewezen dat appellante meerdere keren verzoeken heeft gedaan om haar in de door haar gewenste rechtspositionele positie te brengen, maar dat zij heeft berust in het uitblijven van inwilliging van die verzoeken.
5. De Raad overweegt naar aanleiding hiervan als volgt.
5.1. Hij stelt vast dat appellante al snel na haar benoeming tot raadsheer in het gerechtshof haar aanspraak op benoeming tot vice-president aan de orde heeft gesteld. Hij wijst onder meer op de functioneringsgesprekken die met haar zijn gehouden. Duidelijk is dat het appellante daarbij in ieder geval mede ging om de honorering van de door haar - naar haar mening op het niveau van vice-president - verrichte werkzaamheden. Het verzoekschrift van appellante van 23 maart 2006 laat dat zien en de verklaringen van de getuigen ter zitting bevestigen dat.
Appellante heeft niet alleen berust in het uitblijven van een benoeming tot vice-president, zoals de Raad heeft overwogen in zijn onder 1.2 genoemde uitspraak, zij heeft ook berust in het uitblijven van de haars inziens passende honorering, waaronder in dit geval mede is te verstaan een waarnemingstoelage.
5.2. Zoals de Raad eerder met betrekking tot soortgelijke gevallen heeft overwogen (CRvB 19 november 2009, LJN BK8450, CRvB 17 maart 2005, LJN AT3205 en CRvB 1 februari 2001, LJN AB0250 en TAR 2001, 43), moet de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering door het bestuur om de gevraagde toelage (met verdergaande terugwerkende kracht) toe te kennen voor de toetsing door de bestuursrechter op één lijn worden gesteld met een weigering om van een besluit terug te komen, als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat brengt mee dat die weigering terughoudend moet worden getoetst.
5.3. Het gaat in dit geval enkel om de periode voorafgaande aan de datum waarop het verzoek is gedaan. Dan moet blijkens de genoemde uitspraken de rechter zich in beginsel beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden het verzoek in te willigen.
De Raad stelt vast dat hier geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De (gehandhaafde) weigering van het bestuur kan dus in rechte stand houden.
6. Het vorenstaande brengt de Raad tot de conclusie dat het beroep van appellante ongegrond moet worden verklaard.
7. De Raad ziet tot slot geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K. Zeilemaker en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD