Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Een aanprijzende boodschap met betrekking tot softdrugs levert een uiting op als bedoeld in artikel 3b Opiumwet . Dit geldt eveneens voor mededelingen die beogen naamsbekendheid te verkrijgen in het kader van de concurrentie tussen de verschillende coffeeshops indien uit de mededeling kan worden afgeleid dat het om een verkooppunt van softdrugs gaat én tevens informatie over het adres van dit verkooppunt wordt gegeven nu het hiermee voor het publiek gemakkelijk wordt gemaakt om de coffeeshop te vinden.

Het buiten het zicht van het publiek in voorraad hebben van producten waarop een mededeling of afbeelding staat die kennelijk is bedoeld de verkoop van softdrugs te bevorderen, levert op zichzelf nog geen verboden openbaarmaking, of een poging daartoe, in de zin van artikel 3b Opiumwet op. Ook het enkele tonen in een coffeeshop van een hiervoor bedoelde uiting levert niet altijd een openbaarmaking op. Daarvoor is nodig dat de uiting wordt aangeboden in een vorm die bedoeld is ter verspreiding buiten (de bezoekers van) de coffeeshop. Als dit het geval is, dan is met de verspreiding een aanvang genomen als deze uiting wordt aangeboden aan de bezoekers van de coffeeshop. Dit levert een strafbare poging op die zich ook uitstrekt tot de niet zichtbare voorraad van diezelfde goederen. De openbaarmaking is voltooid zodra deze uiting in handen is gekomen van de klant.

Uitspraak



RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/415047-09 (PROMIS)

Datum uitspraak: 10 december 2009

op tegenspraak

VONNIS

van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren te district [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1961,

ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres

[adres].

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 16 juni 2009 en 26 november 2009.

1. Telastelegging

Aan verdachte is na wijziging van de telastelegging telastegelegd dat:

hij op of omstreeks 18 september 2008 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een openbaarmaking, welke er kennelijk op is gericht de verkoop en/of aflevering en/of verstrekking van een middel als bedoeld in artikel 3 van de Opiumwet te bevorderen heeft gedaan,

immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededaders, in coffeeshop [coffeeshop] (gevestigd aan de [adres]) een hoeveelheid van ongeveer 100 visitekaartjes met daarop de naam en het internetadres van die coffeeshop en voorzien van een routebeschrijving naar die coffeeshop, verstrekt en/of verspreid en/of laten verspreiden en/of zichtbaar ter onmiddellijke verspreiding in de vitrine en op de toonbank in de coffeeshop gehad

en/of

ongeveer 17.000 van dezelfde visitekaartjes in het magazijn/opslagruime van de coffeeshop ter verspreiding in voorraad gehad;

(Artikel 3b lid 1 Opiumwet)

en, voor zover ten aanzien van de 17.000 kaartjes in het magazijn geen veroordeling, bewezenverklaring of strafoplegging mocht volgen,

hij op of omstreeks 18 september 2008 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, (telkens) opzettelijk een openbaarmaking, welke er kennelijk op is gericht de verkoop en/of aflevering en/of verstrekking van (een) middel(en) als bedoeld in artikel 2 en/of 3 van de Opiumwet te bevorderen te doen, in coffeeshop [coffeeshop] (gevestigd aan de [adres]) opzettelijk een hoeveelheid (te weten (ongeveer) 17.000) visitekaartjes met daarop de naam en het internetadres van voornoemde coffeeshop en voorzien van een routebeschrijving naar de coffeeshop, ter verspreiding in voorraad heeft gehad;

2. Voorvragen

2.1 Artikel 7 EVRM

De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging nu het strafbare gedrag en de sanctie die aan dit gedrag is verbonden onvoldoende voorzienbaar zijn geweest. Hij acht strijd met artikel 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aanwezig. Al lange tijd is het onduidelijk wat onder het afficheringsverbod valt. Ook na de brief van 1 juni 2006 van [persoon 1], namens het Driehoeksoverleg Amsterdam, is er geen duidelijkheid gekomen. Het Horeca Interventie Team bleef willekeurig optreden. Mede in het licht van de onduidelijke en niet voorzienbare regelgeving en handhaving mocht verdachte er op vertrouwen dat zijn handelen conform de voorschriften was.

De officier van justitie heeft in dit verband opgemerkt dat artikel 3b Opiumwet kenbaar en toegankelijk is en niet met terugwerkende kracht is toegepast en er geen straf wordt geëist die niet in de wet staat. Ook de Aanwijzing opiumwet is een gemakkelijk te vinden en duidelijk stuk. De brief van 1 juni 2006 kan niet als law worden aangemerkt, nu er geen verboden of geboden in zijn gegeven. De gerezen vragen komen voort uit de omstandigheid dat het beleid soepeler is dan de wet. Deze situatie is in het voordeel van de coffeeshophouders. Zij weten dat wat zij doen strafbaar is, maar dat zij niet vervolgd worden als zij zich houden aan een aantal regels.

De rechtbank overweegt als volgt.

Uit uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) met betrekking tot artikel 7 EVRM blijkt dat het strafbaargestelde en de daarbij behorende straffen duidelijk in regelgeving moeten zijn vastgelegd. De burger moet uit de bewoordingen van de relevante bepaling kunnen opmaken, zo nodig daarbij in aanmerking genomen de interpretatie door een rechtelijke autoriteit, welke gedraging of welk nalaten hem strafrechtelijk aansprakelijk maakt. Daarbij is van belang dat het strafbaargestelde voldoende duidelijk is omschreven en dat voorzienbaar is wat de reikwijdte van de strafbepaling is.

Gezien de bewoordingen van de tenlastelegging zal de rechtbank dienen te oordelen over de vraag of de ten laste gelegde feiten, indien bewezen, strafbaar zijn op grond van artikel 3b van de Opiumwet .

Partijen hebben verwezen naar zogenaamde “AHOJG-criteria”, genoemd in de Aanwijzing opiumwet van het College van procureurs-generaal (hierna de Aanwijzing)i waarin is neergelegd in welke situaties het Openbaar Ministerie (OM) de verkoop van softdrugs door coffeeshops niet vervolgt. Deze criteria worden door de gemeente Amsterdam in het kader van het gemeentelijke coffeeshopbeleid ook gehanteerd bij de handhaving van de gedoogstatus van de coffeeshops. Deze criteria hebben echter geen betrekking op artikel 3b Opiumwet . Het gaat hier om het gedoogbeleid ten aanzien van feiten die strafbaar zijn gesteld in artikel 3 Opiumwet . Weliswaar is het naleven van het afficheringsverbod één van de eerder genoemde criteria en wordt voor de uitleg van dit criterium artikel 3b Opiumwet van belang geacht, maar dit betekent niet dat het gedoogbeleid – vice versa - ook van belang is voor de invulling van artikel 3b Opiumwet of de vervolgingsbevoegdheden van het OM ten aanzien van feiten strijdig met artikel 3b Opiumwet .

Het College van procureurs-generaal heeft in de Aanwijzing eveneens beleidscriteria neergelegd voor de vervolging van overtredingen van artikel 3b Opiumwet. Ten aanzien van dit vervolgingsbeleid is niet bepaald, zoals wel het geval is voor het coffeeshopbeleid, dat binnen het lokale driehoeksoverleg afspraken kunnen worden gemaakt over de handhaving of nadere vaststelling van het beleid. De rechtbank moet er dan ook van uitgaan dat de brief van 1 juni 2006 van de Burgemeester van Amsterdam, verzonden namens de lokale driehoek, slechts ziet op het gedoogbeleid dat is vastgesteld in het kader van artikel 3 Opiumwet. Bij de beoordeling van de ze zaak kan de brief van 1 juni 2006 dan ook geen rol spelen.

Aldus acht de rechtbank het gedoogbeleid ten aanzien van coffeeshops niet van belang voor het strafbaargestelde in artikel 3b Opiumwet. De beantwoording van de vraag in hoeverre het lokale coffeeshopbeleid en de brief van 1 juni 2006 voldoende duidelijk waren, kan hier dan ook achterwege blijven.

De rechtbank acht geen strijd met artikel 7 EVRM aanwezig nu artikel 3b Opiumwet in duidelijke bewoordingen aangeeft wat strafbaar wordt gesteld. Daarbij merkt de rechtbank op dat het EHRM op zichzelf geen bezwaar ziet in het feit dat een bepaling in relatief algemene bewoordingen is opgesteld. Het EHRM heeft erkend dat voor de uitleg van een wetsartikel een uitspraak van een rechter nodig kan zijn ii. Daarnaast is bij de onderhavige vervolging geen sprake van een extensieve of analoge interpretatie die afbreuk doet aan de voorzienbaarheid van de bepaling. Het verweer wordt verworpen.

2.2. Goede procesorde

Voorts heeft de raadsman gesteld dat de onderhavige vervolging in strijd is met de beginselen van een goede procesorde. In de Amsterdamse binnenstad wordt op veel plaatsen openlijk reclame voor cannabis gemaakt. Zo zijn in souvenir- en andere winkels vele producten te verkrijgen die verwijzen naar cannabis. Op straat wordt reclame gemaakt voor het Hasjmuseum en de Hemp gallery. Hiertegen treedt het OM niet op, ondanks het feit dat deze uitingen het onmiskenbare doel hebben de productie en het gebruik van cannabis te stimuleren. Vervolging van coffeeshophouders voor het voorhanden hebben van producten zoals in de telastelegging vermeld, is onredelijk en willekeurig en derhalve in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aldus de raadsman.

De officier van justitie acht geen strijd met het gelijkheidsbeginsel aanwezig. In coffeeshops worden daadwerkelijk softdrugs verkocht, in souvenirwinkels niet. Omdat in een souvenirwinkel en in de andere door de raadsman genoemde gelegenheden de link tussen de uiting en de drugs ontbreekt, is de situatie niet vergelijkbaar met die van coffeeshops.

De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. De officier van justitie heeft een ruime beleidsvrijheid bij de keuze tot het al of niet vervolgen van verdachten. De rechtbank constateert daarbij dat de Aanwijzing vermeldt dat strafrechtelijk optreden op grond van artikel 3b Opiumwet in ieder geval mogelijk is als er sprake is van overtreding van het afficheringsverbod voor gedoogde coffeeshops. De rechtbank leidt hieruit af dat handhaving van het afficheringsverbod bij coffeeshops kennelijk een zekere voorrang heeft ten opzichte van anderen.

Honorering van het verweer zou slechts kunnen plaatsvinden indien is aangetoond dat het OM daarmee rechtens vergelijkbare gevallen ongelijk behandelt. Er bestaat echter een wezenlijk onderscheid tussen de positie van coffeeshops – lokaliteiten waar het publiek softdrugs kan kopen – en souvenirwinkels en musea, waar elke verkoop of verstrekking van softdrugs verboden is en de aanprijzende boodschap dus geheel los staat van daadwerkelijke verkoop van drugs. Van enige strijd met het gelijkheidsbeginsel is dan ook niet gebleken.

2.3 Una via-beginsel

De raadsman heeft tenslotte naar voren gebracht dat voor de bestrijding van hetzelfde feit zowel een bestuurlijke als een strafrechtelijke sanctie tot de mogelijkheden behoort. Toepassing van het ‘stappenplan’ dat in het kader van het gemeentelijke gedoogbeleid is opgesteld, is naar zijn aard punitief en moet daarom als een bestuurlijke straf worden aangemerkt. Het una via-beginsel staat in de weg aan het hanteren van beide bevoegdheden voor hetzelfde feit.

De officier van justitie heeft er op gewezen dat het una via-beginsel geen algemeen geldend beginsel is. Het is in elk geval niet van toepassing op de vervolging van feiten die strafbaar zijn gesteld in de Opiumwet.

De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. Het una via-beginsel houdt in dat als een zaak administratiefrechtelijk wordt afgedaan er niet tevens strafrechtelijk mag worden gesanctioneerd, dan wel omgekeerd. Een algemeen una via-beginsel kent het Nederlandse rechtsbestel echter niet. Het kan alleen worden ingeroepen indien daarvoor een expliciete wettelijke basis is. De Opiumwet geeft deze basis niet. De omstandigheid dat verdachte mogelijk bestuursrechtelijke gevolgen naar aanleiding van het aantreffen van de goederen in de coffeeshop heeft ondervonden, staat dan ook niet aan de onderhavige vervolging in de weg.

2.4 conclusie rechtbank ten aanzien van de voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3. Algemeen toetsingskader artikel 3b Opiumwet

Ten laste is gelegd dat verdachte een openbaarmaking heeft gedaan, welke er kennelijk op is gericht de verkoop, aflevering of verstrekking van – in dit geval – softdrugs te bevorderen,

door de in de tenlastelegging omschreven goederen te verstrekken, te (laten) verspreiden of zichtbaar ter onmiddellijke verspreiding in voorraad te hebben.

De rechtbank stelt voorop dat zij dient te oordelen op de grondslag van de tenlastelegging in de concrete zaak. Niettemin zal de rechtbank, voordat zij op basis van de tenlastelegging zal beoordelen of het specifiek aan verdachte ten laste gelegde feit bewezen kan worden, een aantal meer algemeen geldende criteria vaststellen waaraan zij de concrete zaak zal toetsen.

De belangrijkste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de handelingen die verdachte heeft verricht met de in de tenlastelegging genoemde goederen, een openbaarmaking opleveren als hiervoor bedoeld.

Dit is het geval wanneer aan beide van de volgende criteria is voldaan:

1. er is sprake van een uiting die er kennelijk op is gericht de verkoop, aflevering of verstrekking van drugs te bevorderen;

2. deze uiting is openbaar gemaakt.

Ad 1: Uiting kennelijk gericht op het bevorderen van de verkoop, aflevering of verstrekking van softdrugs

In deze zaak is allereerst van belang het antwoord op de vraag of het in het concrete geval gaat om een uiting welke er kennelijk op is gericht de verkoop, aflevering of verstrekking van softdrugs te bevorderen.

Gelet op de wetgeschiedenis van artikel 3b Opiumwet is duidelijk dat de bedoeling van het onderhavige artikel was om aanprijzing van drugs te verbieden.

Als een aanprijzing beschouwt de rechtbank elke mededeling in gedrukte tekst of gesproken woord dan wel een af- of uitbeelding welke een aanprijzende boodschap bevat.

Duidelijk is dat een aanprijzende boodschap met betrekking tot het product softdrugs een uiting oplevert als bedoeld in artikel 3b Opiumwet . Maar ook wanneer dit aanprijzen van softdrugs niet de eerste doelstelling van de mededeling is kan dit een rechtstreeks of indirect gevolg daarvan zijn. Het kan bijvoorbeeld zijn dat slechts naamsbekendheid wordt beoogd in het kader van de concurrentie tussen de verschillende coffeeshops in de hoop softdrugs-gebruikers van de concurrent aan te trekken. Hierbij zou het niet zo zeer gaan om het aanprijzen van het product zelf maar om het aanprijzen van de eigen zaak. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank echter moeilijk los gezien worden van het streven meer softdrugs te verkopen. Door te worden geconfronteerd met reclame voor een verkooppunt van softdrugs kunnen immers ook personen die niet de intentie daartoe hadden, op het idee gebracht of overgehaald worden om softdrugs te gaan kopen. In zo’n geval zal de desbetreffende uiting ook aangemerkt kunnen worden als kennelijk gericht op het bevorderen van de verkoop, aflevering of verstrekking van softdrugs.

Naar het oordeel van de rechtbank is een dergelijke uiting aan de orde wanneer er sprake is van een reclame-uiting (tekst of afbeelding) waaruit kan worden afgeleid dat het om een verkooppunt van softdrugs gaat waarbij tevens informatie over het adres van dit verkooppunt wordt gegeven. Een dergelijke combinatie van informatie zal naar het oordeel van de rechtbank de verkoop van softdrugs kunnen stimuleren omdat het hierdoor voor het publiek dat met een dergelijke uiting wordt geconfronteerd, gemakkelijk wordt gemaakt om het verkooppunt te vinden, wat uiteraard ook de bedoeling van deze informatie is.

Verkooppunt van softdrugs

De rechtbank veronderstelt van algemene bekendheid dat in Nederland - en zeker in Amsterdam - het woord “coffeeshop” een aanduiding is voor een verkooppunt van softdrugs. Maar ook indien de naam van de coffeeshop een verwijzing heeft naar softdrugs of gepaard gaat met een logo of afbeelding welke duidt op softdrugs (zoals een cannabisblad) zal hieruit kunnen worden afgeleid dat het gaat om een plaats waar softdrugs worden verkocht.

Informatie over het adres

Ten aanzien van het geven van informatie over het adres van het verkooppunt van softdrugs heeft de rechtbank niet alleen het oog op het noemen van de adresgegevens zelf. Ook een routebeschrijving naar het adres of een plattegrond dan wel de vermelding van een website waarop het adres van de coffeeshop gemakkelijk te vinden is, kan als zodanig worden aangemerkt.

Ad 2: Openbaar maken

De Hoge Raad heeft reeds in 2001 vastgesteld iii dat de term openbaarmaking in artikel 3b Opiumwet, in het licht van de wetsgeschiedenis, aldus moet worden uitgelegd dat de uiting - die er kennelijk op is gericht de verkoop, aflevering of verstrekking van drugs te bevorderen - feitelijk openbaar is gemaakt of onder het publiek is verspreid. Het enkel in voorraad hebben van geschriften of andere voorwerpen die op zichzelf geschikt zijn om aldus te worden aangewend wordt volgens de Hoge Raad door die term niet bestreken.

De rechtbank neemt deze zienswijze als uitgangspunt. Het buiten het zicht van het publiek in voorraad hebben van producten waarop een mededeling of afbeelding staat die kennelijk is bedoeld de verkoop van softdrugs te bevorderen, levert nog geen verboden openbaarmaking in de zin van dit artikel op. De rechtbank is van oordeel dat dit enkele in voorraad hebben evenmin een strafbare poging daartoe oplevert omdat er in zo’n geval nog geen begin van uitvoering van openbaarmaking zal hebben plaatsgevonden.

Van openbaarmaking is dus sprake als de uiting feitelijk openbaar is gemaakt of onder het publiek is verspreid.

Feitelijk openbaarmaken

De rechtbank is van oordeel dat het eerstgenoemde criterium – het feitelijk openbaarmaken - dient te worden ingevuld aan de hand van het doel van artikel 3b Opiumwet . Een op zichzelf staande uitleg van het feitelijk openbaarmaken zou er toe kunnen leiden dat reeds het openbaar tonen van een uiting in een door de overheid gedoogde coffeeshop – ook als deze alleen voor bezoekers waarneembaar is - een openbaarmaking zou zijn in de zin van artikel 3b Opiumwet .

Een dergelijke interpretatie van het begrip acht de rechtbank echter te vergaand. Algemeen kan worden aangenomen dat bezoekers van een coffeeshop weten dat hier softdrugs verkocht worden. Het ligt daarom niet voor de hand dat deze bezoekers die zich al in de coffeeshop bevinden dan nog ongewild in aanraking komen met een aanprijzende boodschap.

Onder het publiek verspreiden

Onder openbaarmaking in de zin van artikel 3b Opiumwet valt echter ook het verspreiden van de uiting. Dit betreft de gevallen waarin een uiting wordt aangeboden in een vorm die bedoeld is ter verspreiding buiten (de bezoekers van) de coffeeshop. Meestal zal het daarbij gaan om producten waarop de uiting is afgedrukt. De rechtbank is van oordeel dat met deze verspreiding reeds een aanvang is genomen als deze producten worden aangeboden aan de bezoekers van de coffeeshop. In dat geval is er in ieder geval sprake van een strafbare poging tot openbaarmaking als bedoeld in artikel 3b Opiumwet , welke poging zich naar het oordeel van de rechtbank ook uitstrekt tot de niet zichtbare voorraad van de desbetreffende goederen.

Zodra de uiting in handen is gekomen van de klant die het product mee naar buiten zal nemen is de verspreiding een feit geworden omdat de coffeeshophouder er dan niet meer over beschikt. In die situatie kan de openbaarmaking in de zin van artikel 3b Opiumwet als voltooid worden beschouwd.

4. Waardering van het bewijs

4.1 Vrijspraak primair

De rechtbank acht niet bewezen dat op de in de tenlastelegging genoemde datum de bedoelde visitekaartjes daadwerkelijk aan klanten zijn overhandigd of door klanten zijn gepakt. Daarmee is, gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 3 heeft overwogen, niet bewezen dat deze kaarten toen verspreid werden waardoor er geen sprake is van een openbaarmaking als bedoeld in artikel 3b Opiumwet . De verdachte zal derhalve worden vrijgesproken van het aan hem primair ten laste gelegde feit.

4.2 het subsidiair tenlastegelegde

De rechtbank acht ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:

op 18 september 2008 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om opzettelijk een openbaarmaking, welke er kennelijk op is gericht de verkoop en/of aflevering en/of verstrekking van een middel als bedoeld in artikel 3 van de Opiumwet te bevorderen te doen, in coffeeshop [coffeeshop], gevestigd aan de [adres], opzettelijk ongeveer 17.000 visitekaartjes met daarop de naam en het internetadres van voornoemde coffeeshop en voorzien van een routebeschrijving naar de coffeeshop, ter verspreiding in voorraad heeft gehad;

5. Het bewijs

5.1. Het standpunt van het openbaar ministerie

De officier van justitie heeft bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde gevorderd voor zowel de 100 visitekaartjes in de verkoopruimte als de 17.000 visitekaartjes in het magazijn. Naar zijn mening vormen alle visitekaartjes tezamen één partij. Een deel van deze partij lag zichtbaar in de publieksruimte, een deel in het magazijn. Derhalve is duidelijk dat verdachte ook de kaartjes in het magazijn wilde gebruiken.

5.2. Het standpunt van de verdediging

De raadsman acht met betrekking tot de visitekaartjes welke zijn aangetroffen in het deel van de coffeeshop dat niet toegankelijk was voor het publiek, geen bewezenverklaring mogelijk. Van een strafbare poging is evenmin sprake, nu er nog geen begin van uitvoering is geweest om de visitekaartjes openbaar te maken. Ook voor de kaartjes in de publieksruimte van de coffeeshop dient verdachte te worden vrijgesproken nu niet vast dat er op 18 september 2008 een handeling is verricht waarbij een bezoeker van de coffeeshop een kaart is aangeboden en dat deze bezoeker de kaart heeft meegenomen. Van een openbaarmaking in de zin van artikel 3b Opiumwet is dan ook geen sprake geweest, aldus de raadsman.

5.3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Op 18 september 2008 heeft het Horeca Interventie Team een onderzoek ingesteld in coffeeshop [coffeeshop], [adres]. Verdachte, de eigenaar van de coffeeshop, was op het moment van het onderzoek in de coffeeshop aanwezig. Bij het doorzoeken van de ruimtes zagen verbalisanten dat op de bar een houder stond met daarin ongeveer 100 visitekaartjes. Deze kaartjes waren zichtbaar voor klanten. Op de kaartjes stond de naam van de coffeeshop en het internetadres, terwijl op de achterzijde een routebeschrijving naar de coffeeshop stond gedrukt. De aangetroffen visitekaartjes zijn inbeslaggenomen. In de kelder van de coffeeshop werd een doos aangetroffen met ongeveer 17.000 van dezelfde visitekaartjes iv.

Verdachte heeft bij de politie verklaard dat de ongeveer 100 visitekaartjes op de verkoopbalie bestemd waren voor de klanten van de coffeeshop en dat de klanten de kaartjes mochten meenemen.v

In het dossier bevindt zich één exemplaar van de in beslag genomen visitekaartjes. Tijdens de zitting is dit kaartje aan verdachte getoond en heeft hij bevestigd dat het een van de visitekaartjes is. De rechtbank heeft waargenomen dat op de voorkant o.a. de tekst is opgenomen ‘[coffeeshop]’ en [website] terwijl op de achterkant een plattegrond te zien is met daarop een stip met de aanduiding ‘[coffeeshop]’.vi

Met betrekking tot de standpunten van partijen.

Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 3 heeft overwogen is de rechtbank van oordeel dat de tekst op de in de kelder en de publieksruimte inbeslaggenomen kaartjes dient te worden aangemerkt als een uiting die er kennelijk op is gericht om de verkoop van softdrugs te bevorderen. Immers, het betreft hier een reclame-uiting waaruit kan worden afgeleid dat het om een verkooppunt van softdrugs gaat en waarbij tevens informatie wordt gegeven over de locatie van dit verkooppunt. Dat op het kaartje geen adres is vermeld, acht de rechtbank niet doorslaggevend; aan de hand van de plattegrond die is afgedrukt op de achterkant is de locatie van de coffeeshop immers eenvoudig te bepalen. Bovendien was het adres via de vermelde website eenvoudig te achterhalen vii.

Van de partij (van ongeveer 17.000) visitekaartjes stonden ongeveer 100 kaartjes op de bar van de coffeeshop. Deze waren voor de klanten van de coffeeshop waarneembaar, terwijl het de bedoeling was dat deze kaartjes door de klanten werden meegenomen naar elders. Aldus is, volgens de hiervoor onder 3 weergegeven redenering, sprake geweest van een begin van ‘openbaarmaking’ van de gehele aangetroffen partij visitekaartjes in de zin van artikel 3b Opiumwet en derhalve van een strafbare poging daartoe.

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

6. De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7. De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8. Motivering van de straf en maatregel

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem bewezengeachte feit zal worden veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 400,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 8 dagen. De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat het beslag wordt onttrokken aan het verkeer.

De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.

Verdachte heeft geprobeerd reclame te maken voor zijn coffeeshop op een wijze waarop de verkoop van softdrugs vanuit deze coffeeshop bevorderd zou kunnen worden. Terugdringing van het softdrugsgebruik en het belang dat is gemoeid met het voorkomen dat mensen ongewenst in aanraking komen met softdrugs, rechtvaardigen dat verdachte hiervoor een straf krijgt opgelegd.

Bij het bepalen van de hoogte van de straf neemt de rechtbank ten nadele van verdachte in aanmerking dat verdachte, blijkens een Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 8 mei 2009, eerder voor overtreding van de Opiumwet is veroordeeld.

Hoewel de officier van justitie anders dan de rechtbank het primair tenlastegelegde bewezen heeft geacht acht de rechtbank de door de officier van justitie gevorderde straf passend.

Onttrekking aan het verkeer

De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten:

17.000 visitekaartjes, aangetroffen in de kelder en op de boonbank, dienen onttrokken te worden aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van deze voorwerpen het bewezengeachte is begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.

9. Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 23, 24c, 36b, 36c en 45 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3b en 10 van de Opiumwet .

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10. Beslissing

Verklaart het primair telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.

Verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is aangegeven.

Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.

Het bewezenverklaarde levert op:

Poging tot opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3b, eerste lid, van de Opiumwet gegeven verbod.

Verklaart het bewezene strafbaar.

Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.

Veroordeelt verdachte tot een geldboete ter hoogte van € 400,- (vierhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 8 dagen.

Verklaart onttrokken aan het verkeer:

- ongeveer 17.000 visitekaartjes, aangetroffen in de kelder en op de toonbank

Dit vonnis is gewezen door

mr. C.W. Bianchi, voorzitter,

mrs. S. Ju en L.I.M. van Bergen, rechters,

in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, griffier,

en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 december 2009.

i de Aanwijzing opiumwet, College van Procureurs-generaal, 2000A019, gepubliceerd in Staatscourant 2004, 246.

ii [S,K,K], 22 maart 2001, 34044/96, 35532/97 en 44801/98

iii HR 19 juni 2001, AB 2204

iv Een proces-verbaal met nummer 2008262443-1 van 19 september 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 2], beiden hoofdagent van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland.

v Een proces-verbaal met nummer 2008262443-4 van 24 september 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 1], hoofdagent van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland.

vi Waarneming ter terechtzitting van 26 november 2009.

vii Een geschrift, te weten een afdruk pagina website [website]/[html] (ongenummerd in dossier)

Parketnummer: 13/415047-09

Inzake: [verdachte]


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature