Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Intrekking en terugvordering bijstand. Naar het oordeel van de Raad bieden de verklaringen die appellanten ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd voldoende grondslag voor het standpunt van het College dat appellanten tijdens de in het geding zijnde periode hun hoofdverblijf in dezelfde woningen hebben gehad, en dat appellanten tevens zorg droegen voor elkaar. Ter zitting van de Raad heeft appellant verklaard dat hij ten tijde hier van belang feitelijk een zwervend bestaan heeft geleid en heeft appellante verklaard dat het voorkwam dat appellant gedurende lange perioden, soms wel anderhalf jaar, niet bij haar kwam. Bezien echter in het licht van de verklaringen die appellanten ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd, komt dit de Raad niet geloofwaardig voor. Dat appellante financieel onafhankelijk wilde zijn en dat zij de situatie waarin zij met appellant verkeerde zelf niet als samenwoning beschouwde, leidt evenmin tot een andere conclusie. Schending inlichtingenverplichting appellante. Geen dringende reden om terugvordering te beperken.

Uitspraak



07/7131 WWB

07/7135 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante] (hierna: appellante) en [Appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 november 2007, 07/537 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellanten

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)

Datum uitspraak: 1 december 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. D.M. van Lieshout, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2009. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Lieshout. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontving vanaf 1 januari 1976 bijstand, achtereenvolgens naar de norm voor een alleenstaande ouder en naar de norm voor een alleenstaande. Appellant was ten tijde hier van belang in loondienst werkzaam als stukadoor. Een anonieme tip op 2 juli 1998, inhoudende dat appellante al jaren met appellant zou samenwonen, heeft destijds niet geleid tot een onderzoek. Uit een via de belastingdienst ingekomen anonieme schriftelijke melding op 31 mei 2006, inhoudende dat appellante ongeveer 18 jaar samenwoont met appellant, is wel een nader onderzoek voortgevloeid. In het kader van dit onderzoek zijn appellanten door de sociale recherche gehoord, is een getuige gehoord, heeft een administratief onderzoek plaatsgevonden en zijn observaties verricht. Appellanten zijn op 31 oktober 2006 met elkaar gehuwd.

1.2. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 4 oktober 2006 de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 1997 in te trekken en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 108.220,75 van appellante en mede van appellant terug te vorderen. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting er geen opgave van heeft gedaan dat zij vanaf 18 maart 1985 met appellant een gezamenlijke huishouding voert.

1.3. Bij besluit van 30 januari 2007 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 4 oktober 2006 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van

30 januari 2007 ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. De Raad stelt eerst vast dat door appellanten niet is betwist dat zij vanaf 1 april 2006 een gezamenlijke huishouding voeren op het adres [Adres A] te [woonplaats].

4.2. Ingevolge zowel artikel 3, derde lid,van de Algemene bijstandswet (Abw) als artikel 3, derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

4.3. Appellante was ten tijde hier van belang achtereenvolgens woonachtig op de adressen [Adres B] en [Adres A] te [woonplaats], terwijl appellant toen volgens de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven op het adres [Adres C] te [woonplaats]. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van de ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.

4.4. Naar het oordeel van de Raad bieden de verklaringen die appellanten op 27 september 2006 ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd voldoende grondslag voor het standpunt van het College dat appellanten tijdens de in het geding zijnde periode hun hoofdverblijf in dezelfde woningen hebben gehad, namelijk die van appellante, en dat appellanten tevens zorg droegen voor elkaar. Deze verklaringen zijn vastgelegd in een op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal en door beiden ondertekend. Die verklaringen komen in grote lijnen met elkaar overeen en sluiten in belangrijke mate aan bij de verdere bevindingen van het onderzoek.

4.5. Met betrekking tot het hoofdverblijf van appellanten kan de Raad zich geheel verenigen met hetgeen in de aangevallen uitspraak onder 2.17 en 2.18 is overwogen. Ter zitting van de Raad heeft appellant verklaard dat hij ten tijde hier van belang feitelijk een zwervend bestaan heeft geleid en heeft appellante verklaard dat het voorkwam dat appellant gedurende lange perioden, soms wel anderhalf jaar, niet bij haar kwam. Bezien echter in het licht van de verklaringen die appellanten ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd, komt dit de Raad niet geloofwaardig voor. Dat appellante financieel onafhankelijk wilde zijn en dat zij de situatie waarin zij met appellant verkeerde zelf niet als samenwoning beschouwde, leidt evenmin tot een andere conclusie. Voor de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding is doorslaggevend of is voldaan aan de in artikel 3 van de Abw en de WWB vermelde voorwaarden en niet hoe de betrokkenen zelf hun woon- en leefsituatie waarderen.

4.6. Met betrekking tot de wederzijdse zorg van appellanten kan de Raad zich geheel verenigen met het in de aangevallen uitspraak onder 2.19 overwogene. Hetgeen in dit opzicht in hoger beroep nog naar voren is gebracht werpt geen nieuw licht op de zaak en leidt niet tot een ander oordeel. Wellicht ten overvloede wijst de Raad er nog op dat volgens vaste rechtspraak de vraag of al dan niet sprake is van een affectieve relatie in dit verband niet van betekenis is.

4.7. Dat appellanten ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden, betekent dat appellante toen niet kon worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand, zodat zij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder of een alleenstaande.

4.8. Nu appellante van de gezamenlijke huishouding geen mededeling heeft gedaan aan het College heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, zodat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand met ingang van 1 juli 1997 in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.

4.9. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.

4.10. Evenals in beroep is in hoger beroep door appellante naar voren gebracht dat het College heeft nagelaten naar aanleiding van de eerste anonieme tip op 2 juli 1998 meteen een onderzoek in te stellen. Nu het bedrag van de terugvordering door het stilzitten van het College nodeloos is opgelopen, is volgens appellante sprake van een dringende reden om de terugvordering te beperken. Voor zover appellante hiermee heeft beoogd een beroep te doen op de zogenaamde zesmaanden jurisprudentie gaat dit beroep niet op, omdat voor toepassing daarvan geen plaats is indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is geweest van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie. Overigens ziet de Raad in hetgeen door appellante naar voren is gebracht geen dringende redenen in de zin van het terugvorderingsbeleid van het College. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met dat beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van dat beleid had moeten afwijken.

4.11. Uit het vorenstaande volgt dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB . Dat betekent dat het College appellant terecht heeft aangemerkt als de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan appellante rekening had moeten worden gehouden. Dat appellanten, gezien de middelen van appellant, achteraf gezien als gehuwden niet voor gezinsbijstand als bedoeld in artikel 59, tweede lid, van de WWB in aanmerking zouden zijn gekomen, zoals door appellant is gesteld, doet aan het vorenstaande niet af. De Raad verwijst naar zijn vaste rechtspraak op dit punt, waaronder zijn uitspraken van 13 mei 2003, LJN AG0223 en van 6 januari 2009, LJN BH0342.

4.12. Uit het voorgaande volgt dat het College bevoegd was de kosten van de ten onrechte aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 2006 mede van appellant terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleid ter zake. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van dat beleid had moeten afwijken.

4.13. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2009.

(get.) C. van Viegen.

(get.) M.C.T.M. Sonderegger.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding

mm


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature