Uitspraak
Arrest d.d. 1 december 2009
Zaaknummer 107.002.313/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
toevoeging,
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden,
voor wie gepleit heeft mr. R.F. Dirkzwager, advocaat te Meppel,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [land],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. P. Keijzer, kantoorhoudende te Emmen,
door wie ook is gepleit.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 20 september 2006, 29 november 2006 en 5 september 2007 door de rechtbank Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 23 november 2007 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 5 september 2007 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 9 januari 2008.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"(...) te vernietigen het vonnis op 20 september 2007 door de Rechtbank Assen uitgesproken tussen appellant als eiser en geïntimeerde als gedaagde en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad voorzover de wet zulks toelaat:
1. Het verstekvonnis van de Rechtbank Assen van 5 [hof: 20] september 2006 te bevestigen;
2. [geïntimeerde] alsnog tot boos opposant te verklaren, onder gelijktijdige afwijzing van zijn vordering in oppositie;
3. met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten in beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank te Assen van 5 september 2007, zonodig onder verbetering van gronden, althans tot afwijzing van de vorderingen van [appellant], met veroordeling van [appellant] in de kosten."
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft drie grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 3.1 tot en met 3.4 van genoemd vonnis d.d. 5 september 2007 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
2. Het hof gaat uit van het volgende.
2.1. [appellant] is op 24 mei 1996 veroordeeld tot een werkstraf van 180 uur. Bij vonnis van 6 mei 1998 is deze werkstraf omgezet in een gevangenisstraf van 4 maanden.
Op 21 augustus 1998 heeft de toenmalige advocaat van [appellant] een gratieverzoek met betrekking tot deze straf ingediend. [appellant] had toen reeds een oproep gekregen om zich op 24 augustus 1998 te melden in de P.I. Groot Bankenbosch te Veenhuizen om zijn straf te ondergaan.
Op 30 juni 1999 is dit gratieverzoek afgewezen.
2.2. Vervolgens heeft [geïntimeerde] een op 20 december 1999 gedateerd gratieverzoek ingediend, zulks naar aanleiding van de oproep die [appellant] had ontvangen om zich voor zijn detentie te melden op 4 januari 2000. Op 21 december 1999 heeft [geïntimeerde] een kopie van het verzoekschrift aan [appellant] gestuurd en heeft hij geschreven: "Het gratieverzoek heeft 'schorsende werking', dat wil zeggen dat u nu niet op 4 januari 2000 naar de Gevangenis hoeft te gaan".
Bij brief van 15 maart 2000 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] medegedeeld, dat het gratieverzoek is afgewezen, dat onder bepaalde omstandigheden nogmaals gratie verzocht kan worden en dat dit verzoek dan (wederom) schorsende werking zal hebben.
2.3. [appellant] is op 30 november 2000 op Schiphol aangehouden en ingesloten in het Huis van Bewaring Schutterswei.
2.4. [appellant] heeft een klacht tegen [geïntimeerde] ingediend. Deze klacht is op de voet van artikel 46c lid 3 van de Advocatenwet behandeld door de plaatsvervangend deken en lid van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam, mr. J.P.M. Seegers. Mr. Seegers is van oordeel dat [geïntimeerde] valt te verwijten dat hij [appellant] onjuist en onvolledig heeft voorgelicht, aangezien een tweede gratieverzoek in beginsel geen schorsende werking heeft. Dat heeft [geïntimeerde] niet aan [appellant] meegedeeld. Ook heeft [geïntimeerde] niet aannemelijk gemaakt dat hij mocht menen dat het tweede schorsingsverzoek hoogstwaarschijnlijk zou worden ingewilligd.
Mr. Seegers voegt er echter aan toe dat niet valt in te zien dat daardoor [appellant] in een slechtere positie is gebracht dan zonder de mededelingen van [geïntimeerde] het geval zou zijn geweest. De klacht van [appellant] is afgewezen.
De beslissing van de rechtbank
3. De rechtbank heeft, naar aanleiding van het door [geïntimeerde] ingesteld verzet, het in de onderhavige zaak op 20 september 2006 gewezen verstekvonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende de vordering van [appellant], strekkende tot vergoeding van door hem gestelde materiële en immateriële schade, afgewezen.
Met betrekking tot de grieven
4. [appellant] heeft met name bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat - kort gezegd - het op zijn weg had gelegen om nader bij [geïntimeerde] of justitie te informeren met betrekking tot de vraag of hij een nieuwe oproep voor het ondergaan van detentie zou krijgen. Daartegen richt zich grief 1.
4.1. [appellant] voert daartoe aan dat hij de oproep om zich op 4 januari 2000 voor detentie te melden, heeft ontvangen op een moment dat op het gratieverzoek van 20 december 1999 nog niet was beslist. Volgens [appellant] heeft hij zich, indachtig de mededeling van [geïntimeerde] in diens brief van 21 december 1999 dat het ingediende gratieverzoek schorsende werking tot gevolg had, niet gemeld. In de visie van [appellant] heeft hij op de adviezen van [geïntimeerde] mogen afgaan en gaat het te ver om te stellen dat hij zelf nog een onderzoeksplicht had. [appellant] meent dat het op de weg van [geïntimeerde] had gelegen om hem te informeren over de consequenties van het afwijzen van het tweede gratieverzoek, ook ten aanzien van de gemiste oproep voor het uitzitten van zijn straf.
Overigens was - aldus [appellant] - het kwaad al geschied toen hij zich begin januari 2000 niet heeft gemeld.
Volgens [appellant] dienen de negatieve gevolgen van de gebrekkige informatie die [geïntimeerde] heeft verstrekt, namelijk de schade die is ontstaan doordat hij op 29 november 2000 onverwacht is aangehouden op Schiphol en is geplaatst in een gesloten inrichting, voor rekening van [geïntimeerde] te komen.
5. Er staat tussen partijen vast dat [geïntimeerde] [appellant] onjuist en onvolledig heeft voorgelicht door in de brieven van 21 december 1999 en 15 maart 2000 te vermelden dat het door hem ingediende (tweede) gratieverzoek en een eventueel in te dienen (derde) gratieverzoek schorsende werking (zullen) hebben. De vraag is in hoeverre [appellant] daardoor schade heeft geleden.
6. Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
6.1. [appellant] heeft zijn stelling dat 'het kwaad al was geschied' toen hij zich op 4 januari 2000 niet had gemeld, niet onderbouwd, nu hij geen gegevens heeft verstrekt waaruit blijkt dat hij nadien geen mogelijkheden meer zou hebben gehad om zich alsnog 'vrijwillig' te melden.
Het hof gaat er daarom en bij gebreke van een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod van [appellant] op dit punt, vanuit dat [appellant], zoals [geïntimeerde] in diens pleitnota onder 5 ook stelt, zich had kunnen melden nadat hij de brief van 15 maart 2000 had ontvangen om te voorkomen dat hij zou worden aangehouden.
6.2. De aanhouding op Schiphol vond plaats op een moment dat het (tweede) gratieverzoek was afgewezen. Verder heeft [appellant] in de periode gelegen tussen 15 maart 2000 en de aanhouding op 29 november 2000 geen (derde) gratieverzoek ingediend.
Het hof acht voorts van belang dat uit de brief van 15 maart 2000 van [geïntimeerde] blijkt dat [appellant] in ieder geval in voornoemde periode geen recht had op opschorting van de executie. Daarbij komt dat [geïntimeerde] in die brief niet heeft vermeld dat [appellant] een nieuwe oproep zou krijgen om de detentie te ondergaan.
Gelet op het voorgaande heeft [appellant] er naar het oordeel van het hof, zoals [geïntimeerde] ook stelt, niet zonder meer van kunnen en mogen uitgaan dat de schorsende werking ook na 15 maart 2000 zou voortduren.
Naar het oordeel van het hof had het, anders dan [appellant] stelt, op de weg van [appellant] gelegen om over de vraag wat hij met betrekking tot de executie van de opgelegde gevangenisstraf mocht verwachten, informatie in te winnen bij [geïntimeerde] of justitie.
6.3. [appellant] heeft wat dat betreft voor het eerst tijdens het pleidooi verklaard dat [geïntimeerde] hem, nadat het (tweede) gratieverzoek was afgewezen, heeft meegedeeld dat hij een nieuwe oproep zou krijgen.
[geïntimeerde] heeft echter reeds in de conclusie van dupliek onder 5 gesteld dat er na de afwijzing van het gratieverzoek geen contact meer met [appellant] is geweest. Gelet op deze betwisting had het op de weg van [appellant] gelegen zijn stelling te onderbouwen en/of om bewijs van specifiek die stelling aan te bieden. [appellant] heeft dat nagelaten, zodat het hof ervan moet uitgaan dat [appellant] geen mededelingen als door hem gesteld van [geïntimeerde] heeft verkregen en evenmin nadere inlichtingen bij [geïntimeerde] of justitie heeft gevraagd.
6.4. Hoewel op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat [geïntimeerde] jegens [appellant] onzorgvuldig heeft gehandeld en het hof zich kan voorstellen dat de aanhouding op Schiphol, gevolgd door de detentie, een voor [appellant] ingrijpende gebeurtenis is geweest, is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de gedragingen van [geïntimeerde] in voldoende oorzakelijk verband staan tot de aanhouding van [appellant] op Schiphol en de volgens [appellant] als gevolg daarvan ontstane schade.
7. [appellant] heeft in de memorie van grieven het hof verzocht om het in eerste aanleg gedane bewijsaanbod als herhaald en ingelast te beschouwen. Het hof begrijpt dat hij daarmee doelt op het in de conclusie van repliek onder 24 opgenomen bewijsaanbod om, voor zover gelet op het voorgaande relevant, het causaal verband tussen de advisering door [geïntimeerde] en de bij [appellant] ontstane schade aan te tonen. Het hof is, gelet op het vorenoverwogene, van oordeel dat dat aanbod niet voldoende gespecificeerd is. Het hof passeert daarom dat aanbod.
8. Grief 1 faalt.
Dat brengt mee dat ook de grieven 2 en 3 falen nu, anders dan [appellant] stelt, de rechtbank op juiste gronden zijn vordering heeft afgewezen.
De slotsom
9. Het hof zal, nu de grieven falen, het vonnis waarvan beroep bekrachtigen en [appellant], als de in het ongelijk te stellen partij, veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep. (tarief II, 3 punten)
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 505,-- aan verschotten en € 2.682,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
Aldus gewezen door mrs. Streppel, voorzitter, Fikkers en Buijs, raden,
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 1 december 2009 in bijzijn van de griffier.