Uitspraak
200901823/1/H1.
Datum uitspraak: 2 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 februari 2009 in zaak nr. 08/4354 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Delft.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Delft (hierna: het college) aan [vergunninghouder] reguliere bouwvergunning verleend voor het bouwen van een woning op [locatie] te Delft (hierna: het perceel).
Bij besluit van 17 oktober 2007 heeft het college aan [vergunninghouder] sloopvergunning verleend voor de bestaande woning op het perceel.
Bij besluit van 8 mei 2008 heeft het college het tegen deze besluiten door [appellanten] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 februari 2009, verzonden op 3 februari 2009, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 mei 2008 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 april 2009.
[Vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2009, waar [appellanten], bijgestaan door mr. J. Bontenbal, advocaat te Voorburg, en het college, vertegenwoordigd door W.M. van den Berg en M. Schoenmakers, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als belanghebbende gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet , zoals deze luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien:
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a.
2.2. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Daartoe voeren zij aan dat het bouwplan voorziet in een dakopbouw, die buiten het profiel van een denkbeeldige kap valt. Voor een dergelijke dakopbouw kan volgens hen alleen middels een vrijstelling als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder c, van de planvoorschriften bouwvergunning worden verleend.
2.2.1. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Noordwest, deelgebied I" (hierna: het bestemmingsplan) rusten op het perceel de bestemmingen "Woondoeleinden (W)" en "Tuin".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn gronden op de kaart aangewezen voor "Woondoeleinden" bestemd voor wonen en bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals balkons, dakterrassen en bergingen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, mogen op deze gronden uitsluitend ten behoeve van deze bestemming bouwwerken worden gebouwd met dien verstande dat de goothoogte niet meer mag bedragen dan het aantal bouwlagen dan wel het aantal meters dat ter plaatse op de kaart staat aangegeven.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder c en onder II, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het tweede lid, onder b, voor plaatsing van een dakopbouw, met dien verstande dat, indien vallend binnen categorie B, het bouwwerk niet mag leiden tot een stedenbouwkundig ongunstige bebouwing. De beoordeling hiervan vindt plaats op grond van de volgende criteria: de inpasbaarheid van het bouwwerk in het straatbeeld, eenheid in noklijn en eenheid in dakhelling.
Ingevolge artikel 1, onder 13, wordt onder bouwlaag verstaan: een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door, op (bij benadering) gelijke hoogte liggende, vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder en met een maximale hoogte van 3,50 m.
Ingevolge artikel 1, onder 20, wordt onder dakopbouw verstaan: een geheel of gedeeltelijk toegevoegde woonlaag op een gebouw door optrekking van de achtergevel waarbij de hoogte van de opbouw onder de noklijn van de kap is gelegen, dan wel een bouwdeel dat binnen dit profiel past.
Ingevolge artikel 1, onder 32, wordt onder kap verstaan: een gesloten voornamelijk hellende bovenbeëindiging van een gebouw bestaande uit tenminste twee niet-horizontale vlakken met een helling van maximaal
55 graden en een maximum hoogte van 4,50 m.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, wordt de goothoogte gemeten:
a. de afstand van peil tot snijlijn van gevelvlak en dakvlak;
b. tot de goothoogte voor hoofdgebouwen wordt niet meegerekend: kapvormige bouwdelen of rechte bouwdelen, hoger dan in sub a toegelaten goothoogte maar vallend binnen het profiel van een denkbeeldige kap, tenzij het bebouwingsvlak op de plankaart is gemarkeerd met een *;
c. afhankelijk van de aanduiding op de kaart wordt de goothoogte berekend in bouwlagen dan wel in meters.
2.2.2. Op de plankaart heeft het op het perceel rustende bouwvlak de aanduiding "2L", hetgeen betekent dat maximaal twee bouwlagen zijn toegestaan. Dit aantal bouwlagen is ingevolge artikel 3, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften bepalend voor de goothoogte van het bouwplan. Gelet op artikel 2, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften, wordt tot de goothoogte van hoofdgebouwen niet meegerekend kapvormige bouwdelen of rechte bouwdelen die vallen binnen het profiel van een denkbeeldige kap.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat voor het profiel van een denkbeeldige kap ingevolge artikel 1, onder 32, van de planvoorschriften als uitgangspunt moet worden genomen ten minste twee denkbeeldige lijnen die getrokken kunnen worden tussen het snijpunt van de voor- of zijgevelrooilijn en de maximale hoogte van 4,5 m, onder een hellingshoek van 55 graden. De in het bouwplan bovenop de twee bouwlagen voorziene opbouw valt binnen dit denkbeeldige dakprofiel, zodat van strijd met artikel 3, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften geen sprake is. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat van een dakopbouw, waarvoor slechts met toepassing van een vrijstelling als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder c, van de planvoorschriften, bouwvergunning kan worden verleend, geen sprake is.
Het betoog faalt.
2.3. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de onbevoegd genomen besluiten van 15 oktober 2007 en 17 oktober 2007 niet bij het besluit op bezwaar had mogen bekrachtigen, nu, gelet op de op 10 oktober 2006 en 12 november 2007 in werking getreden voorbereidingsbesluiten, een aanhoudingsplicht als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Woningwet bestond.
2.3.1. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet , zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, houden burgemeester en wethouders de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en voor het gebied, waarin het bouwwerk zal worden uitgevoerd, voordat de aanvraag is ingekomen een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in werking is getreden.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, duurt de aanhouding totdat het voorbereidingsbesluit overeenkomstig artikel 21, vierde of zesde lid, van de WRO is vervallen.
2.3.2. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, is het op 10 oktober 2006 in werking getreden voorbereidingsbesluit op 10 oktober 2007 vervallen, zodat ten tijde van het besluit van 15 oktober 2007 geen aanhoudingsplicht bestond. Zoals de rechtbank voorts met juistheid heeft overwogen, stond ook het op 12 november 2007 in werking getreden voorbereidingsbesluit niet aan vergunningverlening in de weg, nu de aanvraag om bouwvergunning is ingekomen voor de inwerkingtreding van dit voorbereidingsbesluit.
Het beroep van [appellanten] op de uitspraken van de Afdeling van 28 augustus 2002 in zaak nr. 200104940/1 en van 27 november 2002 in zaak nr. 200202252/1 baat hen niet. In deze uitspraken was de aanhoudingsplicht als bedoeld in artikel 51, eerste lid, van de Woningwet aan de orde. De Afdeling heeft toen een oordeel gegeven over de vraag of ingevolge het derde lid van dat artikel grond bestond om, in afwijking van die aanhoudingsplicht, toch bouwvergunning te verlenen. Deze situatie doet zich in dit geval niet voor.
Het betoog faalt.
2.4. [appellanten] betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar in stand blijven. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich niet op grond van het advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten (hierna: de welstandscommissie) van 4 oktober 2007 en de nadere reactie van 13 november 2008 op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr. 200804977/1), mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
Aan het besluit op bezwaar heeft het college het positieve advies van de welstandscommissie van 4 oktober 2007 ten grondslag gelegd. Bij brief van 13 november 2008 heeft de welstandscommissie inhoudelijk gereageerd op het door [appellanten] overgelegde advies van G.A. Bergsma (hierna: Bergsma) van 23 augustus 2007. Met de nadere reactie van 13 november 2008, waar het college zich achter heeft geschaard, heeft het college gemotiveerd waarom het achter het positieve advies van de welstandscommissie van 4 oktober 2007 blijft staan. Het college heeft ter zitting toegelicht dat de Welstandsnota Delft ruimte biedt voor variatie in materiaal- en kleurgebruik. Juist in deze variatie ligt volgens het college de eenheid in het straatbeeld. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, biedt het advies van Bergsma van 23 augustus 2007 en zijn nadere reactie van 17 december 2008 geen grond voor het oordeel dat de welstandscommissie haar adviezen onzorgvuldig heeft voorbereid of dat deze adviezen zodanige onvolkomenheden bevatten dat het college deze niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag zou mogen leggen. In deze omstandigheid heeft de rechtbank terecht aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar in stand te laten.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2009
531.