Uitspraak
RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: 09/934 BELEI
Uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak van:
de Snouck van Loosen Stichting,
gevestigd te Enkhuizen,
eiseres,
tegen
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 19 oktober 2006 heeft verweerder naar aanleiding van een aanvraag van eiseres om subsidie op grond van het Besluit rijkssubsidi?ring restauratie monumenten 1997 (hierna: Brrm 2007) de subsidiabele restauratiekosten ten behoeve van de restauratie van het rijksmonument “Snouck van Loosenhuis” gelegen aan de Dijk 34 te Enkhuizen vastgesteld op € 786.001,00 en de subsidie vastgesteld op € 239.000,00.
Het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 3 februari 2009 ongegrond verklaard. Eiseres heeft bij brief van 10 maart 2009 tegen dit besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 10 september 2009, waar eiseres, vertegenwoordigd door mr. W. F. van Leeuwen en [naam], is verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. M.A.Valkenburcht.
Motivering
1. Eiseres is eigenaresse van het “Snouck van Loosenhuis”, dat is aangemerkt als rijksmonument en als complex in het Register van beschermde monumenten ingevolge artikel 6 van de Monumentenwet 1988 staat geregistreerd. Het complex bestaat uit een achttiende- eeuws woonhuis met koepel ofwel het Snouck van Loosenhuis, een aangebouwd, negentiende-eeuws bejaardentehuis, een tuinhuis, een tuinmuur en een prieel. Deze vijf complexonderdelen staan eveneens in bovengenoemd register als rijksmonument geregistreerd.
2.1. Bij brief van 3 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enkhuizen (hierna: het college) de aanvraag van eiseres voor toekenning van rijkssubsidie op grond van het Brrm 1997 ten behoeve van de restauratie van het Snouck van Loosenhuis-complex doorgezonden aan verweerder. Daarbij heeft het college verzocht de subsidiabele restauratiekosten vast te stellen. Verweerder heeft bij besluit van 25 maart 2004 de subsidiabele restauratiekosten vastgesteld op een bedrag van € 528.587,00. Verweerder heeft er daarbij met nadruk op gewezen dat aan deze vaststelling geen recht op enige subsidie kan worden ontleend en dat subsidieverlening op dit moment niet tot de mogelijkheden behoort.
2.2. Op verzoek van het college heeft verweerder dit besluit op 4 augustus 2005 herzien. In verband met meerwerkkosten heeft verweerder de subsidiabele restauratiekosten vastgesteld op een bedrag van € 786.001,00. Ook daarbij heeft verweerder er met nadruk op gewezen dat aan deze vaststelling geen recht op enige subsidie kan worden ontleend en dat subsidieverlening op dit moment niet tot de mogelijkheden behoort.
2.3. Op 27 april 2006, aangevuld op 27 juli 2006, heeft het college de financi?le eindverantwoording bij verweerder ingediend en verzocht de subsidiabele kosten vast te stellen op een bedrag van € 966.548,00. Daarbij heeft het college (op 27 april 2006) meegedeeld dat voor het restauratieproject geen bedrag aan subsidie in het gemeentelijk restauratie-uitvoeringsprogramma (hierna: GRUP) is opgenomen. Op 27 juli 2006 is wederom aangegeven dat nog altijd geen bedrag in het GRUP is gereserveerd.
2.4. Op 11 september 2006 heeft het college verweerder bericht dat de gemeenteraad van Enkhuizen het GRUP 2006-2011 heeft vastgesteld en dat dit is goedgekeurd door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.
2.5. Bij besluit van 19 oktober 2006 heeft verweerder de subsidiabele restauratiekosten vastgesteld op € 786.001,00, overeenkomstig het eerdere besluit van 4 augustus 2005, en de subsidie vastgesteld op € 239.000,00. Verweerder heeft de onvoorziene kosten van meerwerk die niet eerder subsidiabel waren gesteld buiten de vaststelling gehouden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit besluit gehandhaafd.
3. Eiseres betoogt dat de subsidiabele restauratiekosten overeenkomstig de berekening van het college hadden moeten worden vastgesteld en dat de subsidie had moeten worden vastgesteld op 50% daarvan. Zij stelt hiertoe dat zij erop mocht rekenen een subsidie te ontvangen van € 483.274,00 in plaats van € 239.000,00. Naar haar mening waren zowel de betrokken ambtenaar van de afdeling Stedelijke Ontwikkeling van de gemeente Enkhuizen als de Rijksdienst voor de Monumentenzorg ervan op de hoogte dat gedurende het bouwtraject verschillende kleine meerwerkposten zijn ontstaan, die bij aanvang van de procedure niet waren te voorzien en waarvan pas achteraf is gebleken dat zij tot meer relevante posten (een overschrijding van meer dan 5% van de subsidiabele restauratiekosten) waren gecumuleerd. De betreffende ambtenaren zijn bij de besprekingen over het bouwtraject aanwezig geweest en daarin is het meerwerk, zo blijkt ook uit de verslagen van de bouwvergaderingen, aan de orde geweest. Er is toen, aldus eiseres, door de gemeenteambtenaar aangegeven dat dergelijke kosten als onvoorziene post konden worden meegenomen bij de financi?le eindverantwoording van de gemaakte kosten en dat daarvoor geen afzonderlijke aanvraag hoefde te worden ingediend. Zij heeft hierop vertrouwd.
4. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 kan verweerder subsidie verstrekken ten behoeve van de instandhouding van beschermde monumenten. Ingevolge artikel 34, derde lid, van de ze wet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot het verstrekken van subsidie, bedoeld in het eerste lid.
Bij besluit van 27 maart 1997 (Stb. 1997, 145) is, gelet op onder meer artikel 34 van de Monumentenwet 1988 , het Brrm 1997 vastgesteld.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Brrm 1997 kan aan de eigenaar van een beschermd monument dat voorkomt in een gemeentelijk restauratie-uitvoeringsprogramma als bedoeld in artikel 11 subsidie worden verstrekt in de subsidiabele restauratiekosten van dat monument.
Ingevolge het derde lid, onder a, van dit artikel wordt een subsidie als bedoeld in het eerste of tweede lid slechts verstrekt voor zover de som van de budgetten van de budgethoudende gemeente of van de provincie in het jaar of de jaren ten laste waarvan de subsidie wordt verstrekt, toereikend is.
Ingevolge artikel 36 van het Brrm 1997 kan verweerder artikelen van dit besluit buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat dit besluit beoogt te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Bij besluit van 16 januari 2006 (Stb. 2006, 31) is het Brrm 1997 ingetrokken en het Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten (hierna: het Brim) vastgesteld.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van het Brim wordt subsidie, verleend op grond van het Brrm 1997, afgehandeld overeenkomstig dat besluit.
Ingevolge artikel 42, eerste lid, van het Brim kunnen ten laste van de budgetten die zijn vastgesteld op grond van het Brrm 1997 tot 1 oktober 2006 aanvragen op dat besluit worden ingediend.
5. Uit het hierboven weergegeven overgangsrecht van het Brim volgt dat, nu eiseres een aanvraag ten laste van het subsidiebudget van de gemeente Enkhuizen als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van het Brim heeft ingediend, bij de beoordeling van deze aanvraag het Brrm 1997 van toepassing is.
6.1. De rechtbank stelt voorop dat het in dit geval gaat om een restauratie ten laste van het subsidiebudget van de gemeente Enkhuizen en dat op grond van de Brrm 1997 de bevoegdheid bij de gemeenteraad rust om te bepalen op welke wijze het voor de gemeente beschikbare restauratiebudget wordt aangewend. In het GRUP 2006-2011 heeft de gemeenteraad van Enkhuizen bepaald welke monumenten, voor welk bedrag en in welke volgorde voor subsidie ten laste van het budget in aanmerking komen.
Uit de systematiek van de Brrm 1997 volgt dat verweerder slechts subsidie kan verstrekken in de subsidiabele restauratiekosten ingeval een restauratieproject voorkomt in het GRUP en de som van de budgetten van de budgethoudende gemeente in het jaar of de jaren ten laste waarvan de subsidie wordt verstrekt, toereikend is.
6.2. In het GRUP 2006-2011 is ten behoeve van het restauratieproject “Snouck van Loosenhuis” voor het jaar 2006 een bedrag van € 4.000,00, voor het jaar 2007 een bedrag van € 81.790,00, voor het jaar 2008 een bedrag van € 67.243,00 en voor het jaar 2009 een bedrag van € 85.967,00 ingeschaald. Totaal gaat het om een bedrag van € 239.000,00.
Bij besluit van 19 oktober 2006 heeft verweerder de subsidie dienovereenkomstig vastgesteld. Uitgaande van de bij het besluit van 4 augustus 2005 vastgestelde subsidiabele restauratiekosten en een percentage van 50% had een subsidie van maximaal € 393.001,00 kunnen worden verleend. De gemeenteraad van Enkhuizen heeft echter in het GRUP 2006-2011 voor de onderhavige restauratie een bedrag opgenomen dat € 154.001,00 lager ligt. In dat geval staat de in het Brrm 1997 neergelegde subsidieprocedure niet toe dat verweerder in het kader van de vaststelling overgaat tot subsidi?ring van kosten die de reserveringen in het GRUP 2006-2011 te boven gaan.
Het Brrm 1997 is op 1 februari 2006 vervangen door het Brim. Op grond van artikel 42, eerste lid, van het Brim kunnen ten laste van de budgetten die zijn vastgesteld op grond van het Brrm 1997 tot 1 oktober 2006 aanvragen op dat besluit worden ingediend.
Uit het in het Brim neergelegde overgangsrecht vloeit voort dat het GRUP 2006-2011 het laatste uitvoeringsprogramma is dat op grond van het Brrm 1997 kon worden vastgesteld. Inpassing van het resterende bedrag aan subsidie in een volgend GRUP behoort, anders dan waarvan eiseres is uitgegaan, derhalve niet tot de mogelijkheden. Dit betekent dat geen subsidie meer in het kader van het Brrm 1997 kan worden verleend.
6.3. Uit het voorgaande volgt dat, gelet op de systematiek van het Brrm 1997 en het overgangsrecht van het Brim, een vernietiging van het bestreden besluit niet tot het door eiseres beoogde resultaat kan leiden. Eiseres kan immers met haar beroep niet bereiken hetgeen zij nastreeft, namelijk dat zij voor de onderhavige restauratie alsnog meer subsidie via het Brrm 1997 ontvangt dan thans is vastgesteld. Ter zitting heeft eiseres overigens bevestigd dat haar grieven primair zijn gericht tegen de handelwijze van de afdeling Stedelijke Ontwikkeling van de gemeente Enkhuizen en de beperkte reservering in het door de gemeenteraad van Enkhuizen vastgestelde GRUP 2006-2011.
Voor het oordeel dat zij niettemin nog procesbelang heeft bij de beoordeling van het beroep, bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond. Eiseres heeft niet tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat als gevolg van het in beroep bestreden besluit schade is geleden. Veeleer moet ervan worden uitgegaan dat eventuele gestelde schade verband houdt met de rol die de gemeente Enkhuizen heeft gespeeld in het subsidietraject. Dit gaat de omvang van het geding evenwel te buiten.
Voorts kan het procesbelang niet zijn gelegen in het feit dat verweerder de mogelijkheid heeft de in artikel 36 van het Brrm 1997 neergelegde hardheidsclausule toe te passen. Van een situatie dat de toepassing van regelgeving van het Brrm 1997 zelf in dit geval tot een onbillijk resultaat leidt, is geen sprake. Het besluiten tot enige vorm van voorziening lag gezien de systematiek van het Brrm 1997 meer op de weg van de gemeente dan die van verweerder.
Ook overigens ziet de rechtbank onvoldoende reden om aan te nemen dat eiseres nog enig belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep.
7. Hieruit vloeit voort dat het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Bij deze beslissing bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr . drs. C.M. van Wechem, voorzitter, mr. J. Blokland en mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2009.
griffier voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden - in elk geval de eisende partij - en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.