Uitspraak
RECHTBANK ALMELO
Sector civiel recht
Afdeling familie- en jeugdrecht
Maandag 23 maart 2009
Registratienummers: 100835 / RK 09-121 en 100869 / KG ZA 09-77
proces-verbaal mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in de artikel 8:86 Algemene wet bestuursrecht
in het geschil tussen:
X,
wonende te Hengelo, verzoeker,
gemachtigde: mr. P.A. Speijdel, advocaat te Enschede,
en
de burgemeester van de gemeente Hengelo,
verweerder.
1. Aanduiding besluit waarop het verzoek betrekking heeft
Besluit van verweerder van 5 maart 2009.
2. Datum van de zitting/tijdstip uitspraak
Zitting: 11 maart 2009 om 12.30 uur. Uitspraak: 11 maart 2009 om 14.02 uur.
3. De voorzieningenrechter sluit de behandeling en doet onmiddellijk mondeling uitspraak.
a. Beslissing
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van verweerder van 5 maart 2009;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 644,-- door de gemeente Enschede te betalen aan de griffier;
- bepaalt dat de gemeente Enschede zowel terzake het beroep als terzake het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening aan verzoeker het griffierecht ad
€ 300,-- (tezamen) vergoedt;
- verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
b. Rechtsmiddelen
De voorzieningenrechter deelt mede dat tegen de uitspraak:
- in zoverre deze ziet op de beoordeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening geen hoger beroep open staat en
- in zoverre deze ziet op het beroep binnen zes weken na de zitting hoger beroep openstaat bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
c. Gronden
3.1.1. Verweerder heeft bij besluit van 5 maart 2009 aan verzoeker een huisverbod opgelegd als bedoeld in de artikelen 1 en 2 van de Wet tijdelijk huisverbod (Wth). Dit verbod geldt van 5 maart 2009, 02.30 uur, tot 15 maart 2009, 02.30 uur.
3.1.2. Op 6 maart 2009 heeft verzoeker zowel beroep ingesteld tegen dit besluit, als een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening. Verweerder heeft de op het geding betrekking hebbende stukken overgelegd.
3.1.3. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld op de hierboven genoemde openbare terechtzitting van 11 maart 2009. Daarbij is verzoeker in persoon verschenen, vergezeld van zijn gemachtigde. Voor verweerder is verschenen mr. D, ambtenaar bij de gemeente Hengelo. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder nadere stukken ingediend. De gemachtigde van verweerder heeft kennis kunnen nemen van deze stukken.
3.1.4. Y (hierna: Y) de partner en huisgenoot van verzoeker, is uitgenodigd voor de zitting. Op deze zitting is zij echter niet verschenen. Ook anderszins heeft zij zich niet als partij in dit geding gevoegd.
3.2.1. Volgens artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, als tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, door een partij in de hoofdzaak aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd.
Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat tevens de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
3.2.2. Als naar het oordeel van de voorzieningenrechter na de zitting als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van het bepaalde in artikel 8:86 van die wet onmiddellijk uitspraak doen op het door de verzoeker bij de rechtbank ingediende beroep tegen het bestreden besluit. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan in onderhavige zaak nader onderzoek niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningen-rechter ziet derhalve voldoende aanleiding tot het doen van onmiddellijk uitspraak in de bodemprocedure.
3.3.1. Verweerder heeft aan zijn besluit, zij het impliciet, ten grondslag gelegd dat een ernstig vermoeden van gevaar bestond als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth en dat de omstandigheden van het geval het opleggen van een huisverbod noodzakelijk maken. Daartoe heeft verweerder in het besluit een aantal omstandigheden opgesomd.
3.3.2. Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat dit (ernstig vermoeden van) gevaar niet gerechtvaardigd is, dat de vereiste belangenafweging niet heeft plaatsgevonden of onjuist is en dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd.
3.4.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wth kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
3.4.2. Hieruit volgt dat de burgemeester alleen dan een huisverbod kan opleggen als zich een gevaar of ernstig vermoeden van een gevaar voordoet als hier bedoeld. Als dat het geval is, heeft de burgemeester echter geen verplichting een huisverbod op te leggen. Het gaat om een discretionaire bevoegdheid. Dit heeft gevolgen voor de rechterlijke toetsing van het besluit. Of het gevaar of het ernstig vermoeden daarvan bestaat, toetst de rechter vol. Hij beoordeelt zelf of de relevante feiten en omstandigheden het door de burgemeester aangenomen gevaar of vermoeden van gevaar opleveren. Het gebruik van de discretionaire bevoegdheid toetst de rechter marginaal. Dat betekent dat het al dan niet gebruik maken van die bevoegdheid door de rechter slechts kan worden aangetast, als zou moeten worden geoordeeld dat de burgemeester bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot zijn besluit heeft kunnen komen, dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
3.4.3. Gelet op artikel 6, derde lid, van de Wth beoordeelt de rechter het bovenstaande niet alleen naar het moment waarop het besluit is genomen, maar gaat hij ook na of zich na het opleggen van het huisverbod feiten en omstandigheden hebben voorgedaan waardoor (het handhaven van) het huisverbod inmiddels niet meer rechtmatig is.
3.5.1. Allereerst ligt de vraag voor of, ten tijde van het opleggen van het huisverbod, de aanwezigheid van verzoeker in de woning een ernstig gevaar opleverde voor de veiligheid van één of meer personen die met verzoeker in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven dan wel of sprake was van een op grond van feiten en omstandigheden gerechtvaardigd ernstig vermoeden van gevaar voor de veiligheid van één of meer personen die met verzoeker in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend. Daartoe overweegt hij als volgt.
3.5.2. Blijkens het besluit, alsmede de door verweerder overgelegde onderliggende stukken, zijnde het ingevulde Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (RiHG) en het proces-verbaal van bevindingen, bevinden verzoeker en zijn echtgenote zich in een echtscheidingsprocedure. De avond voorafgaand aan het huisverbod is een ruzie tussen verzoeker en Y geëscaleerd, waarbij een handgemeen is ontstaan tussen verzoeker en diens eveneens aanwezige schoonouders, toen deze laatsten weigerden de woning van verzoeker te verlaten. Hierbij heeft verzoeker zich dreigend uitgelaten tegen zijn schoonvader. Tegen Y heeft verzoeker, blijkens het proces-verbaal van verbindingen, gezegd dat zij haar spullen moest pakken, omdat verzoeker geen zin had in een familiedrama.
Het besluit is, samengevat, gebaseerd op verzoekers justitiële antecedenten (1998 en 2001, geweld en Opiumwet), scheldwoorden van verzoeker jegens Y en schoonouders, het gebruik van het woord “familiedrama”, de financiële problemen van partijen, de aangifte van Y, signalen van huiselijk geweld in de afgelopen maanden, de echtscheidingsprocedure en overspel (van Y).
3.5.3. Verzoeker voerde ter zitting aan dat verweerder een verkeerde lading aan het woord “familiedrama” heeft toegekend. Hij zou de scheiding als zodanig betitelen als “familiedrama”. Desgevraagd erkende hij bij de uitreiking van het huisverbod te hebben gezegd: “Ik maak die vent kapot als ik hem tegenkom. Nu wordt het echt een familiedrama.” Verzoeker stelde met “die vent” te doelen op de gezamenlijke vriend van hem en Y, met wie Y thans een relatie heeft.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder het standpunt ingenomen dat met name de uitlating van verzoeker betreffende een mogelijk “familiedrama” voor verweerder aanleiding is geweest het zekere voor het onzekere te nemen en het huisverbod op te leggen, wegens een ernstig vermoeden van gevaar in de zin van artikel 2, eerste lid Wth .
3.5.4. Zoals hiervoor is overwogen, en ter zitting door de gemachtigde van verweerder is bevestigd, is onderhavig huisverbod gegrond op het ernstig vermoeden van een gevaar als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Wth .
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder, door als criterium te hanteren “het zekere voor het onzekere te nemen”, een veel te ruime maatstaf ter invulling van het begrip ‘ernstig vermoeden” gehanteerd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, om tot de conclusie te kunnen komen dat sprake is van een ernstig vermoeden van gevaar in de zin van artikel 2, eerste lid van het Wth ,vereist is dat sprake is van een voldoende concreet, ernstig vermoeden van ernstig en onmiddellijk gevaar jegens – in dit geval - huisgenoten. In onderhavige situatie was weliswaar sprake van door verzoeker geuite dreigementen, maar vormen gedragingen en uitingen van verzoeker een onvoldoende concrete basis om de vraag of sprake is van een ernstig vermoeden van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van verzoekers huisgenote(n) positief te kunnen beantwoorden. De voorzieningenrechter neemt daarbij het volgende in aanmerking. Eerdere incidenten van huiselijk geweld van verzoeker tegen Y, zoals door Y gesteld in het proces-verbaal van bevindingen, worden niet door verklaringen, aangiften, mutaties of anderszins onderbouwd. De justitiële documentatie van verzoeker dateert van 1998 en 2001 en is derhalve geen recente indicator. Weliswaar heeft verzoeker zich tijdens het meningsverschil met Y en zijn schoonouders en later bij de uitreiking van het huisverbod in dreigende bewoordingen uitgelaten, maar deze dreigementen waren blijkens hun context niet tegen Y en hun gezamenlijk kind (zijn huisgenoten) gericht, maar tegen zijn schoonvader en de – niet aanwezige – nieuwe vriend van zijn echtgenote.
3.5.5. Nu naar het oordeel van de voorzieningenrechter ex tunc reeds sprake was van een onvoldoende dreigende situatie om een huisverbod te rechtvaardigen, kan een verdere beoordeling van het huisverbod achterwege blijven. Dit betekent dat een bespreking van de overige namens verzoeker naar voren gebrachte gronden achterwege kan blijven.
3.6. Gelet op het in 3.2.2. overwogene doet de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak. Hij verklaart het beroep gegrond en vernietigt het huisverbod. Vanwege de beslissing op het beroep in de hoofdzaak wordt niet langer voldaan aan het connexiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb , zodat de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening niet- ontvankelijk zal verklaren.
3.7 Gelet op het bovenstaande en het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb acht de rechtbank het billijk verweerder te veroordelen in het door verzoeker ten behoeve van het beroep betaalde griffierecht ad € 150,--, alsmede het ten behoeve van het verzoek betaalde griffierecht ad € 150,--, alsmede in de kosten die verzoeker redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit verzoek, zijnde de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand (te berekenen naar één punt voor het indienen van het verzoekschrift en één punt voor het bijwonen van de zitting, bij een zaak van gemiddelde zwaarte) ad € 644,--, tezamen derhalve € 944,--.
Dit proces-verbaal is opgemaakt door de griffier en ondertekend door:
mr. dr. E. Venekatte, rechter
Wegens uitstedigheid is de griffier niet tot ondertekening in staat.
Afschrift verzonden op