Uitspraak
07/4141 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 5 juni 2007, 06/2397 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe (hierna: College).
Datum uitspraak: 17 maart 2009.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2009. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Pilgram, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden en de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 31 mei 2006 heeft het College de bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) van appellant met ingang van 1 juni 2006 verlaagd met 100% gedurende een maand op de grond dat appellant niet heeft meegewerkt aan de werktraining “Direct werk” bij de Felua-groep Interstap B.V. (verder: Felua-groep).
1.2. Bij besluit van 5 oktober 2006 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 mei 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant in hoofdzaak aangevoerd dat hij niet wenst mee te werken aan een traject naar werk zolang het College onvoldoende motiveert om welke reden die medewerking noodzakelijk is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat appellant in het kader van een voor hem opgesteld trajectplan is aangemeld voor een werktraining van drie dagen per week bij de Felua-groep en dat met appellant is besproken welke verplichtingen voor hem aan dit traject zijn verbonden. Appellant is door de casemanager van de gemeente Apeldoorn in een telefonisch onderhoud op 8 mei 2006 opgeroepen om op 12 mei 2006 om 8.00 uur bij de Felua-groep te verschijnen en is daartoe ook schriftelijk uitgenodigd. Appellant heeft tijdens het telefoongesprek meegedeeld dat hij zich niet zal melden voor de werktraining. Vervolgens heeft appellant zich op 12 mei 2006 ook niet gemeld bij de Felua-groep. Appellant heeft aangegeven dat het nut van de werktraining ontbreekt. Daarbij verwijst appellant naar het rapport van de casemanager van de gemeente Apeldoorn van 10 februari 2006, waarin werd geconcludeerd dat appellant beschikt over sociale vaardigheden en geen bijzonder of afwijkend levensritme heeft. Bovendien heeft appellant ter zitting van de Raad aangevoerd dat hij het productiewerk dat bij de Felua-groep wordt verricht - mede gelet op zijn arbeidsverleden - niet passend acht. De Raad ziet in de gedingstukken geen grond om aan te nemen dat appellant niet zou kunnen worden verweten dat hij niet heeft meegewerkt aan voornoemde werktraining. Door appellant zijn geen omstandigheden naar voren gebracht waaruit kan worden afgeleid dat hij buiten staat was mee te werken aan het voornoemde traject. Dat appellant bij voorkeur geen productiewerk verricht is in het kader van de onderhavige beoordeling niet relevant. De Raad tekent daarbij aan dat het meewerken aan de werktraining mede tot doel heeft de mogelijkheden van arbeidsinschakeling en sociale activering van appellant in kaart te brengen en om zijn arbeidsritme (verder) te ontwikkelen en dat van appellant, gelet ook op de duur van zijn werkloosheid, mocht worden verlangd dat hij zich constructief opstelde ten aanzien van de werktraining. Het College was dan ook op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand te verlagen.
4.2. Het gaat hier om een gedraging van de vierde categorie als bedoeld in artikel 9, vierde lid, onder c, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2004 van de gemeente Epe (hierna: Maatregelenverordening), omdat hier sprake is van het niet meewerken aan een vastgesteld trajectplan. Op grond van artikel 10, eerste lid, onder d, van de Maatregelenverordening wordt in dat geval de bijstand verlaagd met 100 % gedurende twee maanden. De opgelegde maatregel is in overeenstemming met de zojuist genoemde bepalingen van de Maatregelenverordening, zij het dat het College aanleiding heeft gevonden de duur van de verlaging van 100% te beperken tot een maand.
4.3. De Raad ziet in hetgeen is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van appellant het College aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB en artikel 2, derde lid, van de Maatregelenverordening het percentage van de verlaging lager vast te stellen of de duur van de verlaging (verder) te bekorten.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin een dringende reden als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Maatregelenverordening zodat het College niet bevoegd was van de verlaging van de bijstand af te zien.
4.4. Aan het beroep van appellant op de artikelen 19 en 20 van de Grondwet en de artikelen 1 tot 21 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens gaat de Raad voorbij, reeds omdat appellant heeft volstaan met het vermelden van deze bepalingen en deze grief in het geheel niet heeft onderbouwd.
4.5. Uit het onder 4.1 tot en met 4.4 overwogene vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.6. Nu de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, dient het verzoek van appellant om het College te veroordelen tot vergoeding van renteschade te worden afgewezen.
4.7. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) A. Badermann.
RB