Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 07/2618
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[eiser I], [eiser II], [eiser III], [eiser IV], [eiser V] en [eiser VI], eisers, vertegenwoordigd door ir. A.J.J. Bakker
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedeselkwaliteit en de Staatssecretaris van Financiën, verweerders.
1. aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerders van 22 mei 2007 (met kenmerk DRR&R/2007/2442).
2. Procesverloop
Bij gemeenschappelijke beschikking van 31 oktober/9 november 2006 hebben verweerders met ingang van 15 maart 2004 ingetrokken hun gemeenschappelijke beschikking van 19/24 november 2004, waarbij ‘[onroerende zaak]’ is aangemerkt als een landgoed als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Natuurschoonwet 1928 (‘de wet’).
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit hebben verweerders het door eisers ingediende bezwaar ongegrond verklaard en de gemeenschappelijke beschikking van 31 oktober/ 9 november 2006 gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerders is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 17 december 2007. Ter zitting is het onderzoek geschorst en na nadere stukkenwisseling is het beroep opnieuw behandeld ter zitting van 11 april 2008. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door ir. A.J.J. Bakker. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E. Burgrust (ter zitting van 17 december 2007) en mr. M. Nagel (ter zitting van 11 april 2008).
3. Overwegingen
In geschil is de intrekking van het besluit van 19/24 november 2004.
3.1 Artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet verstaat onder landgoed: een, in Nederland gelegen, geheel of gedeeltelijk met bossen of houtopstanden bezette onroerende zaak - daaronder begrepen die waarop een buitenplaats of andere, bij het karakter van een landgoed passende, opstallen voorkomen - voor zover het blijven voortbestaan van die onroerende zaak in zijn karakteristieke verschijningsvorm voor het behoud van het natuurschoon wenselijk is.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de wet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld inzake de voorwaarden waaraan een onroerende zaak moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als een landgoed. Die voorwaarden betreffen onder meer (b.) het percentage van de oppervlakte van de onroerende zaak dat ten minste met bossen of andere houtopstanden bezet dient te zijn, alsmede de aard van de bossen en andere houtopstanden.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de wet worden in afwijking in zoverre van het derde lid bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld inzake de voorwaarden waaraan een onroerende zaak, die voldoet aan de in het derde lid, onderdelen a, c, d en e bedoelde voorwaarden, doch niet aan de voorwaarden, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als een landgoed.
Artikel 3, vierde lid, van de wet bepaalt dat, indien Onze Ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Financiën van oordeel zijn dat de onroerende zaak niet langer als een landgoed wordt aangemerkt ingevolge het eerste lid, onderdeel b, zij bij gezamenlijke beschikking beslissen dat de onroerende zaak niet langer als een landgoed wordt aangemerkt met ingang van de datum van die beschikking.
Op grond van artikel 3a, eerste lid van de wet, beslissen Onze Ministers bij gezamenlijke beschikking dat de onroerende zaak niet langer als een landgoed wordt aangemerkt met ingang van de datum van die beschikking, indien de onroerende zaak, bedoeld in artikel 1, vierde lid, na verloop van drie jaren nadat zij als een landgoed is aangemerkt, niet voldoet aan de in artikel 1, derde lid, onderdeel b, bedoelde voorwaarden, dan wel indien zij naar het oordeel van Onze Minister na die termijn niet aan die voorwaarden zal voldoen. Onze Minister kan de termijn van drie jaren op grond van bijzondere omstandigheden met maximaal twee jaren verlengen.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de wet kunnen, voor zover relevant, Onze Ministers, indien in het geval als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, het karakter van het landgoed niet in ernstige mate is aangetast, bij gezamenlijke beschikking, in afwijking in zoverre van het eerste lid, een kortere termijn van ten hoogste 5 jaren vaststellen en kunnen zij daarbij voorwaarden stellen.
De in artikel 1, derde en vierde lid, van de wet genoemde algemene maatregel van bestuur is het Rangschikkingsbesluit.
Artikel 1, aanhef en onderdeel b, van het Rangschikkingsbesluit verstaat onder houtopstanden: bossen of andere houtopstanden, mits zij zijn aangeslagen en er na de aanplant tenminste twee jaren zijn verlopen, met dien verstande dat kweekgoed, kerstboomteelten, laagstamboomgaarden en snijgrienden niet worden gerekend tot houtopstanden.
Artikel 2, eerste lid, van het Rangschikkingsbesluit bepaalt dat een onroerende zaak, om als landgoed te kunnen worden aangemerkt, dient te voldoen aan de volgende voorwaarden:
a. de oppervlakte van de onroerende zaak bedraagt tenminste 5 hectare;
b. de onroerende zaak vormt een aaneengesloten gebied;
c. tenminste 30 percent van de oppervlakte van de onroerende zaak is bezet met houtopstanden en
d. het soort gebruik dat van de onroerende zaak wordt gemaakt, maakt geen inbreuk op het natuurschoon;
Voorts bepaalt artikel 3, derde lid, van het Rangschikkingsbesluit dat in afwijking van artikel 2, eerste lid, onderdeel c, en in afwijking van artikel 3, tweede lid, een onroerende zaak, waarvan nog niet ten minste 30 percent, onderscheidenlijk ten minste 20 percent van de oppervlakte met houtopstanden is bezet, voorts als landgoed kan worden aangemerkt, indien blijkens een beplantingsplan als bedoeld in artikel 7, tweede lid, en blijkens een begin van feitelijke uitvoering daarvan, het voornemen bestaat om de onroerende zaak in voldoende mate met houtopstanden te bezetten, mits de onroerende zaak maar het oordeel van Onze Ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Financiën na afloop van de in artikel 3a, eerste lid, van de Natuurschoonwetwet 1928 genoemde termijn aan alle voorwaarden voor aanmerking als landgoed zal voldoen.
Bij een verzoek om een onroerende zaak als landgoed aan te merken met toepassing van artikel 3, derde lid, van het Rangschikkingsbesluit, dient op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van dat besluit tevens een beplantingsplan te worden overgelegd, waarvan het model door Onze Ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Financiën wordt vastgesteld.
3.2 De beschikking van 19/24 november 2004 vermeldt niet dat de rangschikking “voortijdig”, dat wil zeggen met toepassing van artikel 1, vierde lid, van de wet heeft plaatsgevonden.
Op 5 maart 2004 heeft zijdens verweerders een bezoek aan het landgoed plaatsgevonden. Uit het in dat kader opgestelde controleformulier blijkt dat op dat moment niet tenminste 30 percent van de oppervlakte van de onroerende zaak bezet was met bos/houtopstanden welk ten minste twee jaar voor aanvraag zijn aangeplant.
Evenmin is ten minste 20 percent van de totale landgoedoppervlakte bezet met bos/houtopstanden welk ten minste twee jaar voor aanvraag zijn aangeplant, noch bestaat ten minste 50 percent van de totale oppervlakte uit natuurterrein. Wel zal de voor rangschikking vereiste oppervlakte houtopstanden of bos worden gerealiseerd overeenkomstig een actueel beplantingsplan, dat geheel ingevuld aanwezig is.
Eisers hebben in hun aanvraag van 10 maart 2004 aangegeven, dat de oppervlakte van de onroerende zaak voor 30,2 percent uit bossen en andere houtopstanden bestaat. Verder hebben zij aangegeven, dat niet alle bos- en houtopstanden zijn aangeslagen en na de aanplant evenmin ten minste twee jaren zijn verstreken, zodat niet is voldaan aan het boscriterium (30 percent respectievelijk 20 percent; zie de aanvraag onder E).
Eisers hebben hun aanvraag vergezeld doen gaan van een op 29 maart 2004 gedateerd (model) beplantingsplan. In dit plan hebben zij aangegeven 1,6 hectare (160 bomen) van de onroerende zaak te zullen beplanten. Deze beplantingswerkzaamheden zouden blijkens het beplantingsplan uiterlijk op 1 oktober 2004 , respectievelijk 1 maart 2005 aanvangen en uiterlijk op 15 december 2004, respectievelijk 15 april 2005 eindigen. Blijkens het plan diende er in de periode van 1 maart 2004 tot 15 april 2004 ook achterstallige snoei van de boomgaard plaats te vinden.
Eisers hebben op 14 februari 2005 op basis van artikel 3a, tweede lid, van de wet de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (‘de minister’) verzocht de in het betreffende artikel genoemde termijn van drie jaar in die zin te verlengen dat de beplanting vóór 1 januari 2006 geheel diende te zijn aangelegd.
Op 5 april 2006 heeft zijdens verweerders een tweede bezoek aan ‘[onroerende zaak]’ plaatsgevonden. Tijdens dit bezoek is vast komen te staan dat, voor zover hier van belang, niet is voldaan aan het criterium dat 30 percent van de onroerende zaak is beplant en dat de beplanting die er ingevolge het beplantingsplan had behoren te staan, niet aanwezig is.
Bij besluit van 7 juni 2005 heeft de minister het verzoek van eisers van 14 februari 2005 afgewezen, omdat naar zijn oordeel geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 3a, tweede lid, van de wet.
3.3 Naar het oordeel van de rechtbank hebben verweerders zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat de oppervlakte van de onroerende zaak van eisers ten tijde van de aanvraag tot rangschikking niet met ten minste 30 percent was bezet met houtopstanden en dat eisers met hun aanvraag een rangschikking van het landgoed beoogden op grond van artikel 1, vierde lid, van de wet. Daar doet de stelling van eisers, dat de gemeenschappelijke beschikking van verweerders van 19/24 november 2004 niet uitdrukkelijk naar artikel 1, vierde lid, verwijst, niet aan af. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat eisers in hun aanvraag vermelden dat de oppervlakte van de onroerende zaak voor 30,2 percent uit bossen en andere houtopstanden - blijkens het aanvullend beroepschrift gaat het uitsluitend om hoogstamfruitbomen - bestaat.
Eisers hebben in hun aanvraag immers zelf aangegeven, dat niet alle bos- en houtopstanden zijn aangeslagen en na de aanplant evenmin tenminste twee jaren zijn verstreken, zodat niet is voldaan aan het boscriterium (30 percent respectievelijk 20 percent). Zoals uit het aanvraagformulier, onder E, blijkt, is de aanvrager in dat geval verplicht een beplantingsplan toe te voegen, hetgeen eisers ook hebben gedaan. Reeds daarom volgt de rechtbank eisers niet in hun standpunt dat het door hen ingediende beplantingsplan niet moet worden gezien als een beplantingsplan in de zin van artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van het Rangschikkingsbesluit.
Bovendien blijkt uit het op 5 maart 2004 afgelegde terreinbezoek dat op dat moment niet tenminste 30 percent van de oppervlakte van de onroerende zaak is bezet met bos/houtopstanden welk ten minste twee jaar voor aanvraag zijn aangeplant en evenmin dat ten minste 20 percent van de totale landgoedoppervlakte is bezet met bos/houtopstanden welk ten minste twee jaar voor aanvraag zijn aangeplant of dat ten minste 50 percent van de totale oppervlakte bestaat uit natuurterrein.
3.4 De rechtbank is voorts van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de medewerker van de belastingdienst [naam] bij eisers het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat verweerders niet (langer) de eis zouden stellen dat na de aanplant van de houtopstanden ten minste twee jaren moeten zijn verlopen. De door eisers in beroep aangehaalde passage uit een brief van de minister aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 4 oktober 2004, die eisers bij brief van 1 juli 2005 van de heer Wien ontvingen, maakt dit niet anders. De Minister duidt in die brief naar het oordeel van de rechtbank immers op toekomstige regelgeving en daaraan gekoppelde uitvoering. De rechtbank wijst in dit verband op de wijziging van het Rangschikkingsbesluit, welke wijziging met ingang van 1 juni 2007 in werking is getreden. Verweerders zijn niet gehouden dit gewijzigde Rangschikkingsbesluit met terugwerkende kracht op de situatie van eisers toe te passen. Van een dusdanige, ondubbelzinnige toezegging is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank wijst in dit verband nog naar pagina 3 van de brief van de (toenmalige) gemachtigde van eisers aan de Belastingdienst van 8 december 2006, waarin de gemachtigde niet meer stelt dan dat de vraag, of met de (toen aanstaande) nieuwe termijn van drie jaar rekening zou worden gehouden, in het interne overleg van de Belastingdienst zou worden besproken.
Het enkele feit dat het veldbezoek van 5 april 2006 niet is aangekondigd doet aan het bovenstaande niet af. De uitkomsten van dat bezoek zijn door eisers ook niet bestreden, noch hebben eisers gesteld dat de aankondiging van dit bezoek tot andere uitkomsten zou hebben geleid. De in dit verband door eisers aangehaalde interne ‘behandelingsprocedure verzoeken om rangschikking’ ziet op aanvragen tot rangschikking en niet op controlebezoeken na rangschikking en is reeds daarom in dit geval niet van toepassing.
3.5 Eisers beroepen zich verder tevergeefs op het bepaalde in artikel 2, vierde lid, van het Rangschikkingsbesluit, met betrekking tot het tot de met houtopstanden bezette oppervlakte meerekenen van kapvlakten waarop een herplantplicht rust. Naar het oordeel van de rechtbank is dit beroep onverenigbaar met het evenzeer in het aanvullend beroepschrift gestelde dat op 15 maart 2004 30,2 percent van de onroerende zaak was bezet met hoogstamfruitbomen. De stelling dat (een deel van) de hoogstamboomgaarden ten tijde van de gemeenschappelijke beschikking van 19/24 november 2004 als kapvlakten hadden te gelden staat hier immers haaks op. Eisers hebben blijkens het beplantingsplan ook nimmer beoogd (delen van) de hoogstamboomgaarden als kapvlakten onder de 30 percenteis te brengen. Het beplantingsplan vermeldt immers dat eisers de hoogstamboomgaarden enkel zouden snoeien (‘achterstallige snoei’) en dat zij enkele gaten zouden aanvullen (‘gaten bestaande boomgaard aanvullen’).
3.6 Het beroep van eisers op artikel 4, tweede lid, van de wet faalt ten slotte. Gesteld noch gebleken is immers dat het karakter van landgoed van de onroerende zaak is aangetast of verloren is gegaan. Aan de voorwaarde, gesteld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de wet is dus niet voldaan, zodat artikel 4, tweede lid, van de wet toepassing mist.
3.7 Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de stellingen van eisers tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.M. Neefe, voorzitter, mr. E. Klein Egelink en mr. L. van Gijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni als griffier.
In het openbaar uitgesproken op 1 september 2008 door mr. J.M. Neefe,
voornoemd als voorzitter, in tegenwoordigheid van de griffier voornoemd.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 1 september 2008