Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/2325
Uitspraakdatum: 2 september 2008
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X te Z, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan eiser is met dagtekening 6 augustus 2003 over het jaar 2001 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting ten bedrage van € 6.696 opgelegd. Tevens is € 343 heffingsrente in rekening gebracht.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft op 28 november 2007 een hoorgesprek plaatsgevonden.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 januari 2008 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 19 februari 2008, ontvangen bij de rechtbank op 20 februari 2008, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2008.
Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen A.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiser en zijn echtgenote B verkrijgen op 15 juni 2001 de eigendom van een perceel grond genaamd “Y”, gelegen aan de A-straat te Z voor een koopprijs van € 146.729. Kopers doen een beroep op vrijstelling van overdrachtsbelasting op grond van artikel 9a van de Natuurschoonwet 1928.
2.2. Op 7 juni 2001 ontvangt de Belastingdienst Q een aanvraag om landgoed “Y” te rangschikken als een landgoed als bedoeld in artikel 1 van de Natuurschoonwet.
2.3. Bij gezamenlijke beschikking van de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en de Staatssecretaris van Financiën van 17 januari 2002, LASER 10/202/2503 en 17 september 2001, NSW 01/335 wordt het landgoed “Y” met ingang van 15 juni 2001 aangemerkt als landgoed in de zin van artikel 1 van de Natuurschoonwet.
2.4. Bij brief van 15 juli 2002 gericht aan het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij deelt de inspecteur van de Belastingdienst Q mee dat de beplanting op landgoed “Y” niet is gerealiseerd conform het beplantingsplan zodat het landgoed niet voldoet aan de gestelde eisen en wordt voorgesteld de beschikking per ingangsdatum in te trekken.
2.5. Bij beschikking van 14 augustus 2002, LASER 02/272/2503 en 30 juli 2002, NSW 02/164 worden op grond van artikel 3a, eerste lid, van de Natuurschoonwet per datum van de beschikking alle gemeenschappelijke beschikkingen met betrekking tot landgoed “Y” ingetrokken. Afschrift van deze beschikking wordt verzonden naar eiser, per adres: C Beheer B.V., t.a.v. de heer ing . D, Postbus aa, R.
2.6. Bij brief van 20 januari 2003 wordt verweerder door de Belastingdienst Q op de hoogte gesteld van laatstgenoemde beschikking, naar aanleiding waarvan hij de in geschil zijnde naheffingsaanslag overdrachtsbelasting heeft opgelegd.
2.7. Bij brief van 14 maart 2003 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de intrekkingsbeschikking. Bij besluit van 2 december 2003 van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit wordt het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dat besluit is geen beroep aangetekend.
2.8. Bij brief van 2 april 2003 wordt namens eiser en zijn echtgenote opnieuw een verzoek ingediend landgoed “Y” te rangschikken onder artikel 1 van de Natuurschoonwet.
Bij beschikking van 19 juni 2003, LASER 03/139/2503 en 11 juni 2003, NSW 03/155 wordt landgoed “Y” met ingang van 4 april 2003 opnieuw aangemerkt als een landgoed als bedoeld in artikel 1 van de Natuurschoonwet.
3. Geschil
In geschil is of de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting terecht is opgelegd.
De hoogte van de aanslag is tussen partijen niet in geschil.
4. Standpunten van partijen
4.1. Eiser voert aan dat op het moment van de verlening van de eerste rangschikking aan alle voorwaarden daarvoor was voldaan en de rangschikking vervolgens niet met terugwerkende kracht is ingetrokken. De erkenning is voorts slechts korte tijd onderbroken geweest, als gevolg van het feit dat met beplanting moest worden gewacht tot de subsidie was toegekend. De vrijstelling van de overdrachtsbelasting is daarom zijns inziens terecht verleend en dient te worden gehandhaafd.
Subsidiair stelt eiser dat andere eigenaren in het Z-gebied wel de vrijstelling hebben verkregen.
Meer subsidiair beroept eiser zich op het vertrouwensbeginsel met de stelling dat verweerder eerst na vier jaar op het bezwaar heeft beslist.
4.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij eiser is geconstateerd dat één jaar vanaf de afgifte van de beschikking onvoldoende aanplant aanwezig was en dat derhalve ingevolge artikel 9c jo 3a, eerste lid van de Natuurschoonwet belasting is verschuldigd.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Artikel 9a Natuurschoonwet (tekst 6 december 1995 tot en met 31 december 2007) luidt als volgt:
“Indien landgoederen worden verkregen door natuurlijke personen of door rechtspersonen die naar het oordeel van Onze Minister van Financiën hoofdzakelijk de instandhouding van een of meer landgoederen ten doel hebben, is geen overdrachtsbelasting verschuldigd.”
5.2. Artikel 9c van de Natuurschoonwet bepaalt onder meer dat alsnog overdrachtsbelasting is verschuldigd indien een beschikking wordt genomen als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, van de Natuurschoonwet.
5.3. Artikel 3a (tekst geldend van 6 december 1995 tot en met 31 mei 2007) luidt als volgt:
“1. Indien de onroerende zaak, bedoeld in artikel 1, vierde lid, na verloop van drie jaren nadat zij als een landgoed is aangemerkt, niet voldoet aan de in artikel 1, derde lid, onderdeel b, bedoelde voorwaarden, dan wel indien zij naar het oordeel van Onze Minister na die termijn niet aan die voorwaarden zal voldoen, beslissen Onze Ministers bij gezamenlijke beschikking dat de onroerende zaak niet langer als een landgoed wordt aangemerkt met ingang van de datum van die beschikking. Onze Minister kan de termijn van drie jaren op grond van bijzondere omstandigheden met maximaal twee jaren verlengen.
2. Een eigenaar van een onroerende zaak die op de voet van artikel 1, vierde lid, als een landgoed is aangemerkt, kan aan Onze Ministers een verklaring vragen dat aan de in artikel 1, derde lid, onderdeel b, bedoelde voorwaarden is voldaan.
3. Het eerste en tweede lid vinden overeenkomstige toepassing met betrekking tot een gedeelte van de onroerende zaak.”
5.4. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Natuurschoonwet wordt onder landgoed verstaan: een in Nederland gelegen, geheel of gedeeltelijk met natuurterreinen, bossen of andere houtopstanden bezette onroerende zaak - daaronder begrepen die waarop een buitenplaats of andere, bij het karakter van het landgoed passende, opstallen voorkomen - voor zover het blijven voortbestaan van die onroerende zaak in zijn karakteristieke verschijningsvorm voor het behoud van het natuurschoon wenselijk is.
5.5.1. Niet in geschil is dat in de hiervoor onder 2.3 genoemde rangschikkingsbeschikking het aangekochte perceel met terugwerkende kracht tot de datum van aankoop 15 juni 2001 is aangemerkt als landgoed in de zin van artikel 1 van de Natuurschoonwet, zodat ten aanzien van de aankoop vooralsnog recht op vrijstelling van overdrachtsbelasting bestond. Vervolgens is de kwalificatiebeschikking ingetrokken op grond van artikel 3a, eerste lid, van de Natuurschoonwet (14 augustus 2002, LASER 02/272/2503 en 30 juli 2002, NSW 02/164). Nu eiser tegen deze laatste beschikking geen (verder) rechtsmiddel heeft aangewend, is deze onherroepelijk geworden. Daarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 9c van de Natuurschoonwet, waarin is geregeld dat alsnog overdrachtsbelasting is verschuldigd indien een dergelijke intrekkingsbeschikking wordt genomen. Juist is dat de intrekkingsbeslissing geen terugwerkende kracht heeft, doch dit gegeven is voor de vraag of op grond van het bepaalde in artikel 9c van de Natuurschoonwet al dan niet alsnog overdrachtsbelasting verschuldigd is geworden niet relevant.
5.5.2. Eiser heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat hij eigenlijk ageert tegen de intrekkingsbeschikking van 14 augustus 2002. Nog daargelaten het feit dat deze beschikking inmiddels in rechte onaantastbaar is, staat de vraag of onroerende zaken landgoederen zijn in de zin van de Natuurschoonwet niet ter beoordeling van de belastingrechter (Hoge Raad 7 maart 2003, BNB 2003/207). Voor de toepassing van artikel 9c Natuurschoonwet zal de rechtbank dan ook uit moeten gaan van de juistheid van de beschikking van 14 augustus 2002. De heffing van overdrachtsbelasting vloeit alsdan voort uit eerdergenoemd artikel 9c.
5.5.3. Voor zover eiser betoogt dat de regeling in de Natuurschoonwet in zijn geval onredelijk en onbillijk uitwerkt, overweegt de rechtbank dat zij zich over deze grief niet kan uitlaten, omdat eiser zich daarmee richt tegen de (regeling van artikel 9c van de) Natuurschoonwet als zodanig. Artikel 11 van de Wet algemene bepalingen (voluit: de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk), bepaalt immers dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. Dit is slechts anders indien deze regeling in strijd zou komen met enige een ieder verbindende verdragsbepaling of bepaling van anderszins supranationaal recht. Dit is echter gesteld noch gebleken.
5.6. Evenzeer kan onder omstandigheden het bepaalde in de formele wet opzij worden gezet door de werking van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In het beroepschrift voert eiser aan dat andere eigenaren in het Z-gebied de vrijstelling wel hebben verkregen. Voor zover eiser dit beroep op het gelijkheidsbeginsel handhaaft, overweegt de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat in deze sprake is van gelijke gevallen. Eiser stelt immers niet dat ten aanzien van de landgoederen waarvoor de vrijstelling is verleend ook sprake was van intrekking van de beschikking en latere verlening ervan zodat toepassing moest worden gegeven aan artikel 9c van de Natuurschoonwet. Dat de kwalificatie als landgoed wellicht buiten de schuld van eiser om is ingetrokken – omdat hij in de veronderstelling verkeerde met beplanting te moeten wachten tot hiervoor subsidie was verleend – maakt dit niet anders.
5.7. Ten slotte stelt eiser dat hij erop mocht vertrouwen dat de naheffingsaanslag van de baan was nu hij gedurende vier jaren na indiening van het bezwaar niets van verweerder vernam. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen vertrouwen kan en mag ontlenen aan het feit dat de uitspraak op zijn bezwaarschrift zo lang uitbleef. Voor situaties als deze staat immers de mogelijkheid open in beroep te gaan tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar. Een beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve. Overigens merkt de rechtbank op dat een (te) lange behandelingsduur van de bezwaarfase geen consequenties heeft voor de rechtmatigheid of de hoogte van de belastingaanslag.
5.8. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
6. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
7. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 2 september 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.L. Bruinsma, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.