Uitspraak
Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 06/4523 ZW
tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats],
eiseres,
ter zitting vertegenwoordigd door haar echtgenoot,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), zetelend te Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. Z. Seyban.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 31 januari 2005 een beroepschrift ontvangen, gericht tegen het besluit van verweerder van 22 december 2004, kenmerk B&B/C.107/2004.59116/CS (hierna: het bestreden besluit). Zij heeft dit beroep bij uitspraak van 12 december 2005 niet ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 2 augustus 2006 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) geoordeeld dat de rechtbank het beroep ten onrechte wegens het ontbreken van procesbelang niet ontvankelijk heeft verklaard. De CRvB heeft de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep inhoudelijk behandeld ter zitting van 10 juni 2008. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
2. OVERWEGINGEN
Eiseres heeft zich op 20 november 2003 arbeidsongeschikt gemeld. Op 1 december 2003 is na een zwangerschap van eiseres van 21 weken het kind van eiseres levenloos ter wereld gekomen. In verband met een aanvraag van de werkgever van eiseres om een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) is eiseres op 23 april 2004 op het spreekuur van de verzekeringsarts gezien. De verzekeringsarts heeft een herstelperiode van zes weken geaccordeerd. Na 12 januari 2004 was naar het oordeel van deze arts sprake van een rouwproces niet zijnde het gevolg van de bevalling. Op grond hiervan heeft verweerder bij besluit van 23 april 2004 uitkering van een ziektewetuitkering vanaf 12 januari 2004 geweigerd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 23 april 2004 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd.
Volgens verweerder is er geen sprake van bevalling in de zin van de Wet arbeid en zorg (WAZO) nu de zwangerschap korter dan 24 weken heeft geduurd. Eiseres heeft op die grond evenmin recht op een zwangerschaps- of bevallingsuitkering op grond van de ZW.
Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is geweest van een bevalling en dat zij op grond daarvan in aanmerking gebracht had moeten worden voor onderscheidenlijk een ZW-uitkering en een uitkering op grond van de WAZO gedurende de periode van 20 november 2003 tot 30 april 2004. In dat kader heeft zij zich beroepen op diverse bepalingen van nationaal en internationaal recht. Voorts is aangevoerd dat sprake is geweest van een rouwproces. In verband met dat rouwproces is de echtgenoot (en gemachtigde) van eiseres, in tegenstelling tot eiseres zelf, wel arbeidsongeschikt geacht na 11 januari 2004. Eiseres en haar gemachtigde achten dit onbegrijpelijk.
De rechtbank overweegt het volgende.
Wettelijk kader
In de Richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (hierna: de Richtlijn) is – voor zover in dit geval van belang – het volgende bepaald:
Artikel 2 De finities
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
b) werkneemster na de bevalling: elke werkneemster die is bevallen in de zin van de nationale wetten en/of praktijken, en die de werkgever in kennis stelt van haar toestand, overeenkomstig deze wetten en/of praktijken.
Artikel 8 Zwangerschapsverlof
1. De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen opdat de werkneemsters in de zin van artikel 2 recht hebben op een overeenkomstig de nationale wetten en /of praktijken vóór en/of na de bevalling te nemen zwangerschapsverlof van ten minste veertien aaneengesloten weken.
2. Het in lid 1 bedoelde zwangerschapsverlof moet een overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken vóór en na de bevalling verplicht zwangerschapsverlof van ten minste twee weken omvatten.
Artikel 11 Rechten verbonden aan de arbeidsovereenkomst
Ten einde de werkneemsters in de zin van artikel 2 te waarborgen dat zij de in dit artikel erkende rechten inzake de bescherming van hun veiligheid en gezondheid kunnen doen gelden, wordt het volgende bepaald:
2. in het in artikel 8 bedoelde geval moet worden gewaarborgd:
b) het behoud van een bezoldiging en/of het genot van een adequate uitkering van de werkneemsters in de zin van artikel 2;
3. de in punt 2, onder b) bedoelde uitkering wordt als adequaat beschouwd, wanneer zij een inkomen waarborgt dat gelijk is aan het inkomen dat de betrokken werkneemster zou ontvangen in geval van een onderbreking van haar werkzaamheden om gezondheidsredenen, binnen de grenzen van een eventueel, door de nationale wetten bepaald maximum;
4. de Lid-Staten hebben de mogelijkheid om aan het in de punten 1 en 2, onder b), bedoelde recht op bezoldiging of uitkering de voorwaarde te verbinden dat de betrokken werkneemster voldoet aan de door de nationale wetgevingen gestelde voorwaarden voor de opening van het recht op deze inkomsten.
In de WAZO is – voor zover in dit geval van belang – het volgende bepaald:
Artikel 3: 1
1.De vrouwelijke werknemer heeft in verband met haar bevalling recht op zwangerschaps- en bevallingsverlof.
3. Het bevallingsverlof gaat in op de dag na de bevalling en bedraagt tien aaneengesloten weken vermeerderd met het aantal dagen dat het zwangerschapsverlof tot en met de vermoedelijke datum van bevalling, dan wel, indien eerder gelegen, tot en met de werkelijke datum van bevalling, minder dan zes weken heeft bedragen.
Artikel 3: 7
De vrouwelijke werknemer heeft gedurende de periode dat het zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig artikel 3:1, tweede en derde lid, recht op uitkering.
In de ZW is – voor zover in dit geval van belang – het volgende bepaald:
Artikel 1 9
1. De verzekerde heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
2. De vrouwelijke verzekerde heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid die haar oorzaak vindt in zwangerschap of bevalling recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
artikel 29 a
1. De vrouwelijke verzekerde heeft, indien zij, voorafgaand aan de dag waarop zij recht heeft op uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8, tweede lid, of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg , ongeschikt wordt tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de zwangerschap, behoudens over de zaterdagen en de zondagen, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon vanaf de eerste dag waarop die ongeschiktheid bestaat.
2. De vrouwelijke verzekerde die in de periode, waarin zij recht had kunnen hebben op uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8, tweede lid, of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg doch die uitkering nog niet is aangevangen, wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid, heeft recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon. Dit ziekengeld wordt uitgekeerd vanaf de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken.
3. De vrouwelijke verzekerde heeft geen recht op ziekengeld over perioden waarover zij uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8, eerste lid, of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg geniet.
4. Nadat het recht op uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8, derde lid, of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg is ge ëindigd, heeft de vrouwelijke verzekerde, indien zij aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, zolang die ongeschiktheid duurt, doch ten hoogste gedurende 104 aaneengesloten weken. Dit ziekengeld wordt uitgekeerd vanaf de eerste dag nadat het recht op uitkering, bedoeld in de eerste zin, is geëindigd.
In het kader van artikel 29a van de ZW , welk artikel v óór de inwerkingtreding van de WAZO de basis vormde voor de toekenning van ziekengeld in verband met bevalling, heeft de rechtsvoorganger van het UWV, zijnde het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen (LISV), de “standaard zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid” opgesteld. Deze standaard wordt ook onder de WAZO door verweerder gebruikt als beleidsinstrument om te bepalen of recht bestaat op een zwangerschaps- of bevallingsuitkering.
Beoordeling van het geschil
Naar namens eiseres ter zitting nader is toegelicht hebben haar grieven met name betrekking op de (grondslag van de) uitkering zoals die na 1 december 2003 is verstrekt. Naar haar mening had zij vanaf genoemde datum recht op een uitkering krachtens de WAZO.
In navolging van de CRvB stelt de rechtbank voorop dat uitsluitend in geschil is de (in bezwaar gehandhaafde) weigering van uitkering na 11 januari 2004.
De rechtbank kan dan ook alleen op de grieven van eiseres ingaan waar het de periode na 11 januari 2004 betreft.
De belangrijkste vraag die vervolgens voorligt, is of op 1 december 2003 sprake is geweest van een bevalling in die zin dat recht is ontstaan op een uitkering op grond van de WAZO in plaats van de ZW. Vervolgens zal aan de orde zijn de vraag of verweerder de uitkering terecht dan wel op goede gronden heeft beëindigd met ingang van 12 januari 2004.
De rechtbank stelt vast dat noch de WAZO noch de ZW een definitiebepaling bevat van het begrip bevalling. Verweerder heeft zijn besluit in dezen gebaseerd op de hiervoor genoemde LISV-standaard. In deze standaard, die is opgesteld in het kader van de ZW, wordt de grens gelegd bij 24 weken. Voor de ZW is sprake van een bevalling als een menselijke vrucht ter wereld komt na een zwangerschapsduur van 24 complete weken. In dat geval bestaat recht op uitkering in verband met bevalling. Heeft de zwangerschap minder dan 24 complete weken geduurd dan bestaat geen recht op een bevallingsuitkering. In dat geval kan de vrouw een beroep doen op de ZW om te herstellen van de miskraam of vroeggeboorte zolang er sprake is van arbeidsongeschiktheid met (tijdens de opstelling van de standaard) een maximum van 52 weken.
In zijn uitspraken van 29 april 2005 en 26 mei 2005 (respectievelijk LJN AT5883 en LJN AT6654) heeft de CRvB geoordeeld dat het uitgangspunt van de LISV-standaard dat in beginsel alleen bij bevallingen na 24 complete weken zwangerschap recht bestaat op een bevallingsuitkering niet strijdig is met de bedoeling van de wetgever. Uit de uitspraken blijkt dat de Raad bij zijn oordeel gewicht heeft toegekend aan het doel van de bevallingsuitkering alsook aan het feit dat de 24-wekengrens verband houdt met de opvatting van medische deskundigen over de levensvatbaarheid van kinderen die na een zwangerschap van minder dan 24 weken worden geboren.
Hoewel deze uitspraken betrekking hebben op (artikel 22 van ) de WAZ en derhalve zien op een zelfstandige en niet op een werkneemster in loondienst als eiseres, ziet de rechtbank geen aanleiding om op het punt van het leggen van de grens bij een zwangerschap van 24 weken tot een ander oordeel te komen dan de CRvB.
Daarbij merkt de rechtbank op dat artikel 22 van de WAZ nagenoeg gelijkluidend is aan artikel 3:1 van de WAZO en dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de achter artikel 22 van de WAZ liggende beschermingsgedachte niet ook toepasselijk is op de bepalingen van de – specifiek op werkneemsters betrekking hebbende – WAZO.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat eiseres aan het nationale recht geen aanspraak op een WAZO-uitkering kan ontlenen met ingang van 2 december 2003.
Ten aanzien van het beroep op de Richtlijn overweegt de rechtbank het volgende.
De Richtlijn beoogt het vaststellen van minimumvoorschriften die de lidstaten in acht moeten nemen teneinde te komen tot verbetering van de veiligheid en gezondheid op het werk van werkneemsters, onder meer na de bevalling. Ten aanzien van deze Richtlijn heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (EG) meermalen overwogen dat deze de lidstaten discretionaire bevoegdheden laat terzake van sociale maatregelen die zij nemen om, binnen het door de richtlijn getrokken kader, in verband met zwangerschap en moederschap voor bescherming van de vrouwelijke werknemer te zorgen, alsmede terzake van de aard der beschermende maatregelen en de concrete toepassingsmodaliteiten ervan (zie HvJ EG 12 juli 1984, 184/83 (Hofmann), pt. 27, en HvJ EG 30 april 1998, C-136/95 (Thibault), pt. 30).
In de onderhavige zaak gaat het om de artikelen 8 en 11 van de Richtlijn. Artikel 8 betreft (de duur van) het zwangerschapsverlof. Artikel 11 betreft de plicht tot het bieden van een adequate uitkering.
Beide artikelen zijn aan de orde geweest in de zaak Boyle (HvJ EG 27 oktober 1998, C-411/96). Nu het Hof aan deze bepalingen heeft getoetst kan uit dit arrest worden afgeleid dat de genoemde artikelen rechtstreekse werking hebben en dat eiseres zich op deze bepalingen kan beroepen.
In overeenstemming met het hiervoor gememoreerde uitgangspunt dat de lidstaten de ruimte wordt gelaten op welke wijze zij invulling willen geven aan de te treffen maatregelen ter bescherming van de veiligheid en gezondheid van zwangere, pas bevallen en borstvoeding gevende werkneemsters, overweegt de rechtbank dat (ook) de tekst van de hier aan de orde zijnde artikelen 2 sub b, 8 en 11 er geen twijfel over laat bestaan dat de uitvoering aan de lidstaten afzonderlijk wordt overgelaten, mits men zich daarbij houdt aan de in de Richtlijn geformuleerde minimumvereisten.
Nederland kent een verlofduur van minimaal 16 weken. De uitkering tijdens de verlofperiode bedraagt 100% van het dagloon. De rechtbank stelt vast dat met de nationale regelgeving in de WAZO en de ZW aan de minimumvoorwaarden van de Richtlijn is voldaan. Dit is overigens ook niet in geschil.
Dit betekent gezien artikel 2 van de Richtlijn dat bij de beoordeling van het onderhavige geschil dient te worden aangeknoopt bij de definiëring van een bevalling op grond van de nationale wetten en/of praktijken. Het beroep op de Richtlijn kan eiseres dus niet baten.
Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank daaromtrent reeds hiervoor heeft overwogen, is zij van oordeel dat eiseres aan de nationale wet geen aanspraak op een WAZO-uitkering kan ontlenen.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht eiseres niet voor een WAZO-uitkering in aanmerking gebracht.
Dat wil evenwel niet zeggen dat de weigering dan wel beëindiging van de verstrekte uitkering met ingang van 12 januari 2004 de rechterlijke toets kan doorstaan. In dat kader overweegt de rechtbank het volgende.
Naar uit de gedingstukken blijkt is aan eiseres tot 12 januari 2004 uitkering verstrekt wegens arbeidsongeschiktheid in verband met haar fysiologische gesteldheid. Daarbij is verweerder uitgegaan van de in de LISV-standaard opgenomen en ook door verloskundigen gehanteerde termijn voor het fysiologisch herstel na bevalling van zes weken. Na die zes weken was volgens de (bezwaar)verzekeringsarts geen sprake meer van zwangerschaps- of bevallingsgerelateerde klachten zodat de uitkering beëindigd moest worden.
De verzekeringsgeneeskundige heeft daarnaast melding gemaakt van “psychische verwerkingsklachten door het meegemaakte trauma van een doodgeboren kindje.” Deze laatste bevinding – zo stelt de rechtbank vast – heeft evenwel niet tot nader onderzoek geleid en is door het Uwv in het geheel niet betrokken bij de beoordeling van het recht op uitkering vanaf 12 januari 2004.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft kunnen volstaan met beantwoording van de vraag of er sprake was van zwangerschaps- of bevallingsgerelateerde klachten. In het kader van de beoordeling op grond van artikel 19 (lid 1) van de ZW had verweerder de algehele gezondheidstoestand van eiseres in aanmerking moeten nemen en had nader onderzoek naar de bestaande klachten moeten uitwijzen of eiseres mogelijk op andere gronden dan zwangerschaps- of bevallingsgerelateerde klachten arbeidsongeschikt was voor haar werk. Nu een dergelijk onderzoek geheel achterwege is gebleven, is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. Het besluit zal worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht .
Er is geen aanleiding voor de rechtbank om te komen tot definitieve geschilbeslechting. De feiten zijn daarvoor onvoldoende helder. Verweerder zal nader onderzoek dienen te verrichten en terzake een gemotiveerd besluit dienen te nemen.
Het beroep is gegrond. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaarschrift van eiseres met inachtneming van deze uitspraak.
Gegeven de gegrondverklaring van het beroep dient het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,00 aan haar te worden vergoed. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
De rechtbank beslist als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van eiseres, met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,00 aan eiseres vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 5 augustus 2008 door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, en
mrs. C.G. Meeder en N. van Waterschoot, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Lammertink,
griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
Coll:
D:B