Uitspraak
200707266/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting tot behoud van molen De Zwaan, gevestigd te Kerkwerve,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/1376 van de rechtbank Middelburg van 6 september 2007 in het geding tussen:
de stichting Stichting tot behoud van molen De Zwaan
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2005 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de staatssecretaris) de aan de stichting Stichting tot behoud van molen De Zwaan (hierna: de Stichting) verleende subsidie ten behoeve van de restauratie van molen De Zwaan (hierna: de molen) vastgesteld op € 159.839,00.
Bij besluit van 10 november 2006 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister), voor zover thans van belang, het door de Stichting daartegen gemaakte bezwaar deels niet-ontvankelijk verklaard, deels gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard, en de subsidie vastgesteld op € 175.913,00.
Bij uitspraak van 6 september 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het door de Stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2008 en 13 juni 2008.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2008, waar de Stichting, vertegenwoordigd door haar secretaris, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M. Keizer, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Monumentenwet) kan de minister subsidie verstrekken ten behoeve van de instandhouding van beschermde monumenten. Onder instandhouding wordt verstaan de onderhoudswerkzaamheden die het normale onderhoud te boven gaan en die voor het herstel van het monument noodzakelijk zijn.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, bestaat de subsidie uit een percentage van de door de minister vast te stellen kosten.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot het verstrekken van subsidie, bedoeld in het eerste lid.
2.1.1. Bij besluit van 27 maart 1997 (Stb. 1997, 145) is, gelet op onder meer artikel 34 van de Monumentenwet, het Besluit rijkssubsidiering restauratie monumenten 1997 (hierna: het Brrm) vastgesteld.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder d, van het Brrm , zoals dat gold ten tijde van belang, wordt subsidie in ieder geval niet verstrekt indien met de restauratie is begonnen voordat de minister de subsidiabele restauratiekosten heeft vastgesteld.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, voor zover thans van belang, zijn subsidiabele restauratiekosten de kosten die naar het oordeel van de minister noodzakelijk zijn om de onderdelen van een beschermd monument, die monumentale waarde bezitten, te herstellen of te conserveren.
Ingevolge artikel 19 vermeldt de minister, indien de beschikking een subsidieverlening inhoudt, de door hem vastgestelde subsidiabele restauratiekosten.
Ingevolge artikel 26 doet de eigenaar zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan de minister indien zich omstandigheden voordoen die van invloed kunnen zijn op de subsidieverlening onder overlegging van de relevante stukken.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, dient de eigenaar drie maanden na afloop van de restauratie in tweevoud een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in bij burgemeester en wethouders.
Ingevolge het vierde lid, kan de aanvraag tot subsidievaststelling geen kosten bevatten die niet reeds bij de verlening als subsidiabele restauratiekosten zijn vastgesteld.
Ingevolge artikel 36 kan de minister artikelen van dit besluit buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat dit besluit beoogt te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.1.2. Bij besluit van 16 januari 2006 (Stb. 2006, 31) is het Brrm ingetrokken en het Besluit rijkssubsidiering instandhouding monumenten (hierna: het Brim) vastgesteld.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van het Brim wordt subsidie, verleend op grond van het Brrm, afgehandeld overeenkomstig dit besluit.
2.1.3. Bij besluit van 4 januari 1999 (Stcrt. 1999, 17) heeft de staatssecretaris de Beleidsregels onderhoud en restauratie monumenten (hierna: de Beleidsregels) vastgesteld.
Ingevolge artikel 2 geschiedt de subsidiëring van de restauratie van beschermde monumenten aan de hand van een Leidraad subsidiabele restauratiekosten, die is opgenomen in de bijlage 2 die bij deze regeling behoort.
Volgens bijlage 2, voor zover thans van belang, wordt geen subsidie verleend voor het isoleren, verbetering van comfort of het bijdragen aan de exploitatie en ook niet voor het terugbrengen van een reeds verloren monumentale waarde. Zo zullen de kosten voor het aanbrengen van onder meer installaties als centrale verwarming, water- en elektrische leidingen, riolering en sanitair niet aangemerkt worden als subsidiabele restauratiekosten.
2.2. Bij besluit van 14 mei 2001 heeft de staatssecretaris de subsidiabele restauratiekosten ten behoeve van de molen vastgesteld op ƒ 670.000,00 (€ 304.032,74).
Bij besluit van 6 juli 2001 heeft de staatssecretaris het subsidiepercentage bepaald op 70% en ƒ 469.000,00 (€ 212.822,92) subsidie verleend.
Bij besluit van 24 juni 2003 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, vastgesteld dat de kosten voor vervanging van de as van de molen geen subsidiabele restauratiekosten zijn.
Bij besluit op bezwaar van 10 november 2006 heeft de minister de subsidie vastgesteld op € 175.913,00.
2.3. De Stichting betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de minister het verweerschrift op een zodanig korte termijn voor de zitting bij de rechtbank heeft ingebracht, dat zij onvoldoende in staat is geweest om hierop te kunnen reageren.
2.3.1. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 mei 2004 in zaak nr. 200403247/1) is, indien een stuk niet binnen de daarvoor gestelde termijn is ingediend, het aan de rechtbank om te beslissen of de goede procesorde zich ertegen verzet dat het desbetreffende stuk bij de beoordeling van het bij haar bestreden besluit wordt betrokken.
Het verweerschrift van de minister is op 22 juni 2007 bij de rechtbank ingekomen en eerst vlak voor aanvang van de zitting van 26 juni 2007 ter kennis van de Stichting gekomen. De hierin vermelde stellingen betreffen in wezen een herhaling van het standpunt dat de minister reeds in het besluit op bezwaar van 10 november 2006 heeft ingenomen. Voorts heeft de Stichting het verweer ter zitting gemotiveerd bestreden.
Gelet hierop, en de beoordelingsruimte die de rechtbank in deze toekomt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank door voormeld stuk in de beoordeling te betrekken, heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde. Het betoog faalt.
2.4. De Stichting betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de Rijksdienst voor de Monumentenzorg heeft geweigerd tijdig een verslag van een bespreking aan haar over te leggen.
2.4.1. Het betoog faalt omdat de wet geen grondslag biedt voor het oordeel dat de Rijksdienst voor de Monumentenzorg gehouden is om een zodanig verslag aan de Stichting over te leggen. Overigens valt niet in te zien waarom de Stichting door deze handelwijze in haar belangen is geschaad, nu zij zelf bij de bespreking aanwezig was.
2.5. De Stichting betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat zij in strijd met artikel 4:7, eerste lid, van de Awb niet voorafgaand aan het nemen van het primaire besluit is gehoord.
2.5.1. Het betoog faalt omdat sprake is van een verzuim dat in dit geval genoegzaam is hersteld door het horen in het kader van de bezwaarschriften procedure.
2.6. De Stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister bij de vaststelling van de subsidie de kosten voor vervanging van de as van de molen buiten beschouwing mocht laten.
2.6.1. Het betoog faalt. Bij besluit van 24 juni 2003 heeft de minister vastgesteld dat de kosten voor vervanging van de as niet subsidiabel zijn. De Stichting heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend, zodat daarvan thans moet worden uitgegaan. De minister heeft, gelet op het bepaalde in artikelen 3, aanhef en onder d, en 31, vierde lid, van het Brrm, de kosten voor vervanging van de as bij de subsidievaststelling buiten beschouwing mogen laten, omdat voor deze kosten, ten aanzien waarvan is vastgesteld dat dit geen subsidiabele restauratiekosten zijn, geen subsidie is verleend. De minister heeft in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om met toepassing van het bepaalde in artikel 36 van het Brrm aan deze artikelen voorbij te gaan, omdat het achterwege laten van het instellen van een rechtsmiddel voor risico van de Stichting komt. Aan een inhoudelijke bespreking van hetgeen de Stichting verder heeft betoogd met betrekking tot de gestelde noodzaak van vervanging van de as en het gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel kan, gelet op het voorgaande, niet worden toegekomen.
2.7. Anders dan de Stichting betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat, gelet op artikel 34, eerste lid, van de Monumentenwet, artikel 16, eerste lid, van het Brrm en bijlage 2 van de Beleidsregels, de minister bij de vaststelling van de subsidie heeft mogen besluiten om een deel van de gemaakte kosten voor de elektrische installatie buiten beschouwing te laten, omdat het herstellen dan wel aanbrengen van elektrische leidingen voor lichtpunten en contactdozen niet noodzakelijk is voor het functioneren van de molen, en de werkzaamheden in zoverre slechts zijn aan te merken als comfort verbeterende werkzaamheden.
2.8. De rechtbank heeft verder terecht en op goede gronden overwogen dat de minister de subsidie lager heeft mogen vaststellen. Daartoe is van belang dat de minister bij besluit van 14 mei 2001 subsidie voor de in het beroepschrift vermelde posten 2, 4, 11 tot en met 15 heeft verleend, waarbij reducties zijn toegepast. De Stichting heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend, zodat daarvan moet worden uitgegaan. Voorts is van belang dat de onder posten 5 tot en met 9 genoemde werkzaamheden niet zijn uitgevoerd, dan wel op een andere manier zijn uitgevoerd dan omschreven in het bestek. De werkzaamheden voor post 10 zijn reeds subsidiabel gesteld onder de post "verf-, teer- en conserveerwerk", zodat de minister post 10 bij de vaststelling van de subsidie buiten beschouwing heeft mogen laten.
De omstandigheid dat de Stichting in de financiële eindverantwoording onder het bij besluit van 14 mei 2001 goedgekeurde subsidiabele bedrag is gebleven kan niet tot een ander oordeel leiden. Subsidie kan, gelet op artikel 3, aanhef en onder d, en artikel 31, vierde lid, van het Brrm alleen worden verleend voor werkzaamheden die voorafgaand aan het besluit tot subsidieverlening zijn beoordeeld en die daadwerkelijk door de subsidieontvanger zijn uitgevoerd.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Larsson-van Reijsen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2008
344.