Uitspraak
07/2353 WW
07/2354 WW
07/3239 WW
07/3241 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 14 maart 2007, 06/4496 en 06/6275 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 8 mei 2008.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Bij zijn aanvullend beroepschrift heeft appellant overgelegd zijn ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluiten van 19 april 2007.
Namens betrokkene heeft mr. H.D. van Duijvenbode, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2008. Voor appellant is verschenen mr. J.H.J. van Gastel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is in persoon verschenen bijgestaan, door mr. van Duijvenbode, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluiten van 14 februari 2006 heeft appellant betrokkene die tot 1 januari 2006 werkzaam was als docent techniek, ingaande 2 januari 2006 een uitkering krachtens de Werkloosheidswet toegekend, alsmede een bovenwettelijke uitkering. Bij deze besluiten is het dagloon waarnaar de toegekende uitkeringen worden berekend vastgesteld op € 158,96.
Bij besluit van 21 juli 2006 heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten van 14 februari 2006 gegrond verklaard. Daarbij is het dagloon waarnaar de uitkeringen worden berekend, per 2 januari 2006 vastgesteld op € 164,87.
Bij besluit van 24 juli 2006 heeft appellant voormeld dagloon per 2 januari 2006 verhoogd naar € 165,89 in verband met een indexering.
Het tegen dit besluit door betrokkene gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 5 december 2006 ongegrond verklaard.
Tegen de besluiten van 21 juli 2006 en 5 december 2006 heeft betrokkene beroep ingesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht de beroepen gegrond verklaard, beide besluiten vernietigd en appellant opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Bij haar uitspraak heeft de rechtbank onder meer overwogen dat in artikel 3, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: het Besluit) is bepaald dat voor de berekening van het dagloon de in het refertejaar feitelijk uitbetaalde vakantiebijslag buiten de berekening van het dagloon wordt gehouden. In plaats daarvan wordt het aldus geschoonde loon verhoogd met het bedrag dat de werknemer in het refertejaar heeft opgebouwd aan vakantiebijslag. Aangezien appellant rekening heeft gehouden met de door betrokkene in het refertejaar ontvangen vakantiebijslag en geen rekening heeft gehouden met het opgebouwde recht aan vakantiebijslag, heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan artikel 3 van het Besluit.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet heeft gemotiveerd waarom hij door geen rekening te houden met de bijdrage ziektekosten die betrokkene ontving van zijn werkgever, is voorbij gegaan aan artikel 11, eerste lid, onder l, van de Wet op de loonbelasting 1964 , waarin is neergelegd dat een aantal met name genoemde kosten niet tot het loon behoren behoudens onder meer bijdragen voor ziektekostenregelingen.
Appellant heeft zich gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbende op de bedragen aan vakantiebijslag die betrokkene in het refertejaar heeft genoten. Daarbij heeft appellant gewezen op artikel 24 van het Besluit. Met betrekking tot de door betrokkene ontvangen bijdragen in de kosten van een ziektekostenverzekering heeft appellant erkend dat zijn besluit van 24 juli 2006 onvoldoende is gemotiveerd.
Betrokkene heeft zich geschaard achter de aangevallen uitspraak.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 24, tweede lid, van het Besluit is bepaald dat, indien de werknemer in de aangiftetijdvakken in refertejaren gelegen vóór 1 januari 2007 loon heeft genoten, waarin bedragen aan vakantiebijslag en van extra periodiek salaris zijn opgenomen, artikel 3, eerste lid, voor de dagloonberekening buiten aanmerking blijft en het dagloon wordt berekend door het loon, dat de werknemer heeft genoten in het refertejaar te delen door 261.
De Raad kan niet anders dan constateren dat de rechtbank is voorbij gegaan aan deze overgangsbepaling. Appellant heeft dan ook terecht de door betrokkene feitelijk ontvangen bedragen aan vakantiebijslag verdisconteerd in het dagloon en niet het in het refertejaar 2005 opgebouwde recht aan vakantiebijslag.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad overweegt voorts met betrekking tot de in rubriek I vermelde besluiten van 19 april 2007 dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:24 in samenhang met het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht betrokkene geacht moet worden beroep te hebben ingesteld tegen deze besluiten.
Met betrekking tot dit beroep stelt de Raad mede gelet op het verhandelde te zijner zitting vast dat appellant bij het besluit van 19 april 2007 dat ziet op de dagloonvaststelling, wederom onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door betrokkene ontvangen bijdragen in de kosten van een ziektekostenverzekering niet zijn verdisconteerd in het dagloon. Gelet hierop komt dit besluit voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht evenwel termen aanwezig de rechtsgevolgen van het door hem vernietigde besluit in stand te laten. Daartoe overweegt hij het volgende.
In artikel 24, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat op het loon dat is genoten in aangiftetijdvakken voorafgaand aan de dag waarop dit besluit in werking treedt en voorafgaande aan de dag, waarop artikel 48, derde lid, van de Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen in werking treedt, de bepalingen van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, zoals die luidde op de dag voorafgaande aan de dag van inwerkingtreding van artikel 48, derde lid, van de Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen van toepassing blijft.
De Coördinatiewet Sociale Verzekering bepaalde laatstelijk in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder c, dat niet tot het loon behoren vergoedingen ter zake van premies en bijdragen voor ziektekostenregelingen. Dit brengt met zich dat er geen plaats is voor verdiscontering in het dagloon van de door betrokkene van zijn werkgever ontvangen bijdragen in de kosten van een ziektekostenverzekering.
Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogene naar aanleiding van het hoger beroep van appellant komt de Raad tot de slotsom dat het bij het hiervoor bedoelde besluit van 19 april 2007 vastgestelde dagloon van € 165,89 voor juist moet worden gehouden.
Met betrekking tot het tweede besluit van 19 april 2007 dat ziet op de indexering van het dagloon per 2 januari 2006 dient het beroep van betrokkene ongegrond te worden verklaard, nu gesteld noch gebleken is dat de indexering op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden.
De Raad acht tot slot termen aanwezig appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 644,--voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 19 april 2007, kenmerk 029467305/0043, gegrond;
Vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten;
Verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 19 april 2007, kenmerk 029467305/045, ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag groot € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2008.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Badermann.
OA1008