Uitspraak
200507086/1.
Datum uitspraak: 3 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldermalsen,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1000 van de rechtbank Arnhem van 6 juli 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Staatssecretaris van Financiën.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 april 2003 hebben de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister) en de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de staatssecretaris) van de gemeente Geldermalsen een bedrag van € 350.000,- teruggevorderd van de aan haar verleende aanvullende uitkering 1998.
Bij besluit van 11 maart 2004 hebben de minister en de staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juli 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldermalsen (hierna: appellant) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 oktober 2005 hebben de minister en de staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2006, waar dhr. J.M.M.H. Thomas en dhr. L.J.H. van Dam, werkzaam bij de gemeente Geldermalsen, en mw. H.E. Postma en dhr. A. Doeves, werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bijgestaan door mr. M.D. Hes, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Financi ële-verhoudingswet (hierna: de FVW) kunnen de minister en de staatssecretaris op aanvraag van een gemeente, aan de gemeente over een uitkeringsjaar een aanvullende uitkering verlenen.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt een aanvullende uitkering slechts verleend indien de algemene middelen van de gemeente aanmerkelijk en structureel tekort zullen schieten om in de noodzakelijke behoeften te voorzien, terwijl de eigen inkomsten van de gemeente zich op een redelijk peil bevinden.
Ingevolge het derde lid kunnen de minister en de staatssecretaris voorschriften verbinden aan het besluit tot verlening van een aanvullende uitkering.
Ingevolge het vierde lid, onder a, van dat artikel kunnen de minister en staatssecretaris een verleende aanvullende uitkering verminderen of intrekken indien de financiële positie van de gemeente verbetert.
2.1.1. Bij de toepassing van artikel 12, vierde lid, onder a, van de FVW voeren de minister en de staatssecretaris het beleid dat een verleende aanvullende uitkering kan worden verminderd of ingetrokken, als de hoogte ervan, naar achteraf blijkt, op onjuiste of achterhaalde informatie berust, dan wel wanneer de budgettaire positie van de gemeente aanmerkelijk verbetert als gevolg van omstandigheden waarmee bij de bepaling van de hoogte van de aanvullende uitkering rekening zou zijn gehouden als ze op het moment van bepaling bekend zouden zijn geweest.
2.2. Bij besluit van 3 maart 1999 hebben de minister en de staatssecretaris aan de gemeente Geldermalsen voor het uitkeringsjaar 1998 een aanvullende uitkering verleend van ƒ 8.813.000,- als saneringsbijdrage. Aan de aanvullende uitkering is, voor zover thans van belang, het bijzondere voorschrift verbonden dat het gemeentebestuur het achterstallig onderhoud aan de wegen opheft en daarvoor in ieder geval (grotendeels) de uitkering aanwendt en een eigen bijdrage uit de algemene reserve inbrengt. Het besluit is onder meer gebaseerd op een rapport van de Inspectie Financiën Lokale en provinciale Overheden (hierna: de Inspectie) van 23 oktober 1998. De Inspectie heeft, teneinde de hoogte van de aanvullende uitkering te kunnen beoordelen, zowel het begrotingstekort voor 1998 als de tekorten voor de jaren 1999-2001 in de meerjarenbegroting beoordeeld. In de meerjarenbegroting van de gemeente Geldermalsen was voor de jaren 1999-2001 een jaarlijkse kapitaallast van ƒ 1.052.000,- opgenomen in verband met de nieuwbouw van een school (project De Lingeborgh). De conclusie van de Inspectie met betrekking tot de meerjarenbegroting luidde dat die geen ruimte bood voor bezuinigingen die nodig zijn om het achterstallig onderhoud op wegen te bekostigen.
Bij brief van 22 juni 2000 hebben de minister en de staatssecretaris aan appellant om nadere informatie verzocht, omdat uit een provinciaal verslag over de begroting Geldermalsen 2000 was gebleken dat de kapitaallasten gemoeid met het project De Lingeborgh grotendeels waren vrijgevallen en dat er een structurele lastenverlaging van ƒ 770.000,- was opgetreden.
Uit vervolgens door appellant verstrekte informatie blijkt dat de gemeente Geldermalsen en Gebr. Van Kessel Bouw B.V. op 24 maart 1997 een intentieovereenkomst hebben gesloten over, onder meer, de bouw van het nieuwe schoolgebouw. In die overeenkomst is de intentie vastgelegd dat de aannemer de investeringen in het nieuwe schoolgebouw voor zijn rekening zal nemen, in ruil voor een opdracht een groot aantal woningen te bouwen. Appellante heeft bevestigd dat sprake is van een structurele lastenverlaging van ƒ 770.000,- (€ 350.000,-).
Bij besluit van 9 april 2003 hebben de minister en de staatssecretaris een bedrag van € 350.000,- van de verleende aanvullende uitkering teruggevorderd, omdat de aanvullende uitkering lager zou zijn vastgesteld indien de vrijval van lasten ten tijde van de besluitvorming bekend zou zijn geweest. Het besluit is onder meer gebaseerd op een advies van Gedeputeerde Staten van Gelderland van 7 november 2002 en op een advies van de Raad voor de Financiële verhoudingen van 3 februari 2003.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de uitkering het karakter van een afkoopsom heeft, die niet eenzijdig door de minister en staatssecretaris kan worden gewijzigd. Door met toepassing van artikel 12, vierde lid, van de FVW tot gedeeltelijk terugvordering hiervan over te gaan, is gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir.
2.3.1. Dat betoog faalt. De omstandigheid dat de aanvullende uitkering is verleend in de vorm van een eenmalige saneringsbijdrage, laat onverlet dat sprake is van een uitkering, als bedoeld in artikel 12 van de FVW, ten aanzien waarvan de verminderings- en intrekkingsbevoegdheid, als bedoeld in het vierde lid van dat artikel, onverkort geldt. Anders dan appellant betoogt, konden de minister en staatssecretaris in beginsel dan ook met toepassing van deze bepaling tot terugvordering overgaan.
2.4. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de minister en de staatssecretaris bij de afweging van de belangen onvoldoende gewicht hebben toegekend aan de omstandigheid dat zij bij het verlenen van de aanvullende uitkering de onzekerheden over de ontwikkeling en afloop van het project De Lingeborgh op de koop toe hebben genomen en zij ten onrechte hebben nagelaten aan de uitkering een op die situatie toegesneden voorschrift te verbinden, dan wel zelf nader onderzoek te doen.
2.4.1. Dat betoog faalt eveneens. Vast staat dat de voor het schoolproject geraamde lasten medebepalend zijn geweest voor het aangenomen structurele tekort op basis waarvan de aanvullende uitkering is gedaan. De stukken bieden geen steun voor het oordeel dat de minister en de staatssecretaris ten tijde van het verlenen van deze uitkering bekend waren of redelijkerwijs konden zijn met de op 24 maart 1997 tussen de gemeente en de aannemer gesloten intentie-overeenkomst en de omstandigheid dat bij uitvoering van deze overeenkomst de kapitaallasten voor de nieuw te bouwen school van de gemeente op de meerjarenbegroting structureel met € 350.000,- zouden worden verlaagd. Vast staat tevens dat de budgettaire positie van de gemeente Geldermalsen sterk verbeterd is als gevolg van de vrijval van de kapitaallasten en aannemelijk is dat, indien de minister en de staatssecretaris met de intentie-overeenkomst bekend waren geweest, zij daarmee bij de verlening van de aanvullende uitkering rekening zouden hebben gehouden. Nu zij hier evenwel niet mee bekend waren, konden zij aan de aanvullende uitkering ook niet een op die situatie toegesneden voorschrift verbinden. Voor het doen van nader onderzoek naar deze begrotingspost bestond onder deze omstandigheden, anders dan appellant stelt, geen aanleiding.
2.5. Voor zover appellant nog betoogt dat hij door de terugvordering een financieel nadeel lijdt doordat hij een goed financieel beleid heeft gevoerd, kan dat niet worden gevolgd, omdat het besluit tot terugvordering geen verdergaande strekking heeft dan het bewerkstelligen van een juiste toepassing van de wet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister en de staatssecretaris de belangen die met terugvordering zijn gediend hebben kunnen laten prevaleren boven de belangen van appellant.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Larsson-van Reijsen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006
344.